UIT DE PROTOCOLLEN DER HAAGSCHE NOTARISSEN.
25
Het volgende contract (N°. XLIII) is een acte van ven
nootschap, aangegaan tusschen twee houtzagers.
Dat echter niet alleen handelaren en industrieëlen in
engeren zin vennootschappen aangingen, blijkt uit de
volgende acte (N°. XLIV), waarbij twee „coordedanssers
ende springers” voor den tijd van twee jaren een maat
schap met elkander sluiten.
Over gildezaken handelen de volgende stukken. Het
eerste is een verklaring van het vleeschhouwersgild in
den Haag van 6 Augustus 1641, „dat alhier in’s Gravenhage
geen vleeshouder zijn neringe in de Halle vermach te doen,
zoo hij prijseerder van ’t bestiael is” en verder „dat alhier
in den Hage in observantie is, dat alle het vee, dat den
prijseer aen hem met prijseren crijcht, hij hetselve nyet
met ponden en mach vercopen, maer met heele quartieren
volgens d’ordonnantie daer van zijnde” (N°. XLV). Tegen
een ander misbruik is het besluit van hetzelfde gild van
25 en 26 Januari 1649 gericht (N°. XLVI). De Haagsche
slagers beklagen zich daarin, dat de Delftsche collega’s
zoo onheusch zijn om hun de kalveren voor den neus
weg bij de boeren op te koopen, om ze vervolgens te
Delft aan de markt te brengen. Het Haagsche gilde ver
biedt daarom alle gildebroeders om te Delft kalveren
te gaan koopen, een proclamatie, die door alle Haagsche
slagers door hun onderteekening is bekrachtigd.
Een ieder weet, hoe naijverig de gilden op hun privi
legiën waren. Een bewijs daarvan geeft wederom de
volgende acte (N°. XLVII), waarbij hoofdluiden van het
schrijnwerkersgild in den Haag op verzoek van het St. Joris-
gild in Rotterdam den 5 November 1634 verklaren, „dat
alhier in ’s Gravenhage niemant wy hij zij eenige lijsten ofte
panelen sal vermogen te maecken, voor ende alleer zij
hebben gedaen den prouff van het schrienwerckers-gilden
alhier”.