HAAGSCHE KOFFIEHUIZEN.
3°9
Allereerst had ik mij hiertoe natuurlijk de vriendschappe
lijke medewerking verzekerd van den „sterken arm”.
Met een inspecteur en een paar agenten gingen wij
dien nacht van uit het bureau Nieuwe haven een tocht
maken door de verschillende krotjes van het Lamgroen
en omliggende buurten, Ammunitiehaven, Schedeldoeks-
haven, Elzemoerstraatje.
Men kent die ongelegenheden aan het woord „logement”
of den naam in een verlichte lantaarn.
Er zijn er vele en de namen zijn zeer uiteenloopend
en teekenachtigéén druppel geest op een halve flesch
galgenhumor, zooals het ons cynisch volk uit de achter
buurten eigen is.
In 1833 bestond in het Lamgroen al de „Vergulde Zon”
(Simonis); de „Reizende man” (Miëtte); eenige gouden
en zwarte ankers en verschillende sterren, en in de
Bagijnestraat het „Volle vat”.
Op mijn nachtelijken tocht kwam ik dan allereerst in
„het Fortuin”. Over touwtjes hangende logeergasten zag
ik er niet; ik voelde zelfs geen lust op dat ©ogenblik
naar de logeerkamers te vragen; de gasten waren mij
genoeg.
Ik kon mij eenigszins in verband met de entrée in het
„Fortuin” het nachtleger voorstellen van de gasten die hier a
raison van een dubbeltje met of zonder eenkopkoffielogeeren.
Wij gingen dan ook niet verder dan tot het buffet in de
„koffiekamer”; de politie vroeg het nachtregister, waarop
de namen der ingeschreven gasten moeten voorkomen.
In dien tusschentijd mocht ik rond kijken. En met be-
geerige oogen keek ik rond. Dat „Fortuin” had toch ook al
een geschiedenis. In 1835 werd het reeds vermeld. Maar de
weinig engageante tronies die mij van af de tafeltjes aan
keken, zagen in mijn blik iets anders dan belangstelling
voor het „Fortuin” van 1835. Daar zaten er twee te pan-