3io HAAGSCHE KOFFIEHUIZEN. doeren met vuile, beduimelde kaarten aan een waggelend tafeltje, waarop vieze gore vetkringen; twee leege koffie koppen op een hoek; een van hen moffelde iets weg, spiedend met wantrouwende oogen. Een paar anderen dicht bij de deur smeerden ’m stiekem. De juffrouw achter het buffet was een en al beleefdheid en voorkomendheid. „Wat wille de heere? De heere kenne alles zien; ’t is hier een nette gelegenheid. U weet er alles van niewaar meheer” (hier werd een agent bij een knoop van zijn jas en van zijn geweten gepakt). Maar niemand antwoordde. De nachtlijst werd nauwkeurig en langdurig ingezien, en toen dat wat heel lang duurde deed het jongste kind dienst als bliksemafleider. „Wilt U m’n kindje eens zien?” vroeg de vrouw, ’t Was handig gevondende gewenschte afleiding. En daar kwam dat onschuldige wezentje; het rose mollige onderlijfje blootgewoeld; de kleine, vuile handjes grijpend naar het leven, waarin de groote blauwe oogen vertrouwend lachend keken. „En nou mot je dat spulletje met z’n vader zien”. Toen kwam de vader die zich eerst verzekerd had dat de nachtlijst was goedgekeurd. En hij boog zich over dat kind heen en liet de kleine handjes in zijn ruigen baard en zijn haar wroeten; daarbij maakte hij dan een eigenaardig geluid met z’n grooten mond, dat het kleine vooruitgestoken toetje met groote inspanning trachtte na te bootsen. En kirrend van uitgelaten pret stak het jongske zijn onbe holpen vingertjes naar vaders oogen, die telkens bij dit spelletje even toeknipten als van een grooten, goedigen hond die zoo’n spelletje van kinderen gewoon is en verdraagt. Maar de hoofdagent was door deze comedie blijkbaar niet te misleiden. „Ik zou nou maar uitscheiden met die smoesjes,

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1908 | | pagina 335