HAAGSCHE KOFFIEHUIZEN.
377
Eén uur na middernacht.
Het „kort achterom” is pikdonker; het kleine, nauwe
straatje wordt door geen enkele lantaarn verlichtvrijwel
in ’t midden echter wordt de zwarte duisternis brutaal
onderbroken door een vollen bundel geel licht: ’t raam
van de „Sprot”.
De rust begint over de stad te komen.
Men hoort alleen den regelmatigen stap van een agent
op het trottoir en heel in de verte het hotsend gerommel
van de wagens der straatreiniging, die langzaam dreunend
komen aanschuiven. Doch boven die eentonige geluiden uit,
klinkt, eerst gedempt, dan luider en luider, het ratelen van
een aankomende vigilante.
Van den kant der Wagenstraat, de Veenestraat door,
dan eensklaps bij het uitrijden der Kettingstraat een plotse
linge verscherping van geluid, en met een zwenk ratelt
de „Urbaine” het „Achterom” in, het kleine, nauwe straatje
geheel vullend met harde, scherpe, klaterende geluiden
die opstijgen tusschen de huizengevels.
Een zwarte massa met twee lantaarns wier schijnsel
de silhouet van een paardenkop doet uitkomen.
Bij het verlichte raam worden de teugels ingehouden;
getrappel van het paardschichtig voor-en achteruitslaan;
eindelijk tot rust gebracht. De koetsier springt van den
bok, met groot lawaai van zijn manteljas; opent het portier
toonbankje hebben onze knapste juristen en ingenieurs,
toen zij nog in den dop waren, een nieuwen haring staan
eten, in gezelschap van menschen die nu wellicht hun
ondergeschikten zijn; hier zijn de eersten van ons land
hossend en lachend binnengedrongen met jeugdige, spoedig
verwelkte bloemen aan hun arm; en van armen gesproken
hier zijn ook met „den sterken arm” mannen uitgezet,
tegen wier gezag zich thans niemand durft verzetten.