HAAGSCHE KOFFIEHUIZEN.
379
Voortdurend loopt Arie het trapje op om iets binnen te
brengen en bij ’t opengaan der deur werpen de heeren
beneden in den winkel een steelschen blik naar boven,
die aardigheid te maken vraagt
de heeren,
één woord
van den ouden heer op.
nou wel geweest, asjeblieft.
Maar om een eind aan
van Bergen op den man af:
„Wat zal ’t zijn heeren?”
„Haring”
„Getrokken
„Ja, natuurlijk getrokken.”
Aan de toonbank staande, het hoofd een weinig achter
over gebogen, laten zij het pekelbeestje in hun keel glijden.
Bij deze bezigheid schijnt het voor jongelui een zeer ver
makelijk bedrijf te zijn, z’n medemensch met een wandelstok
of ander puntig voorwerp onverhoeds in de maagstreek
te porren, hetgeen tot hoesten, vloeken, schelden en nog
veel onverkwikkelijker dingen aanleiding geeft. Hierbij trad
dan Van Bergen weer als scheidsrechter op.
En hoewel hij meer dan eens last had van
zij hadden wel respect voor zijn optreden, en
van hem deed meer dan tien kletspraatjes van ieder hunner.
„Hoort eens heeren”, zei hij dan, terwijl hij met zijn
zwaar lichaam de bezoekers een weinig voor zich uitdreef
in de richting van de deur:
„hoor eens even; liefst geen ruzie hier; ’k heb nog
nooit wat met de pelisie gehad; pas op toch meheer voor
die schotel daar
Een van de heeren schijnt minder vast op zijn beenen
te staan en stoot onzacht tegen een schotel met gepelde
garnalen, die na een carambole gemaakt te hebben met
een schotel gebakken visch zijn inhoud halverwege op
de toonbank uitstort.
Dit wekt den wrevel
„Koman, heeren, ’t is
Zwaar uitnoodigend gebaar.