380
HAAGSCHE KOFFIEHUIZEN.
Maar het jongmensch dat den schotel met garnalen
heeft aangestooten, vindt in dit feit een gereede aanleiding
om het bezoek te verlengen.
„Zeg eens Sprot je kent me niet waar?”
„Zeker, zeker, m’nheer”
„En ’k ben er goed voor hé?
„Jawel m’nheer, als u nu maar heengaat.”
„Wordt je onbeschoft
„Wel neen, zeker niet m’nheer; u zegt het zelf: u bent
er goed voor.”
„O zoo! en jullie zijn beste lui, ’k zou er tranen van in
mijn oogen kunnen krijgen; maar ’k moet nog verder; en
endan zal ’k morgen wel betalen.”
„Best, m’nheer, best, dat komt wel terecht”.
„Jongen, jongen! van Bergen wat zijn jullie hier toch
joviale lui” en in een opwelling van dronken edelmoedigheid
roept hij uit„schrijfvoor mij maar alles op wat er hier van
avond gebruikt is
„Dat zou ik niet graag op m’n geweten hebben” mompelt
de oude van Bergen, terwijl hij zijn klantje dat reeds door de
vrienden verlaten is, langzaam de deur uitschuift.
De winkel is gesloten en vóór zijn de lichten uitgedraaid;
van tijd tot tijd dringt een klein lichtstraaltje door, wanneer
de kamerdeur boven op een kier geopend wordt om iets
te bestellen.
Buiten wacht het rijtuig.
Eindelijk een zacht gestommel boven, een fluisterend
spreken, en de deur van het opkamertje gaat geruischloos
openhet licht daarboven is getemperdvoorzichtig dalen
de gestalten uit de halfverlichte kamer in den donkeren
winkel af.
Fluisterend „goeiend avond” en „goeiend nacht”. Arie
doet behoedzaam de deur open en wekt den koetsier, die op
den bok zit te slapen.