DOOR WELKE ZONDERLINGE MIDDELEN EEN
HAAGSCH DROST EERTIJDS ZIJN TRAKTEMENT
WIST TE VERHOOGEN.
Met goed recht mag men zeggen dat de Oud-Hollandsche
magistraten hun ambt waardig bekleedden en den naam en
de faam der magistratuur hoog wisten te houden.
De hun toevertrouwde belangen van rechtzoekenden
waren in goede handen en in den regel was voor hun
de uitoefening van blinde gerechtigheid niet alleen een
symbool maar een grondbeginsel.
Uitzonderingen bevestigen den regel, en ook in onze
oude en krachtige republiek kwamen wel eens gevallen
van omkoopbaarheid en rechtsverkrachting voor, die
overeenkomst vertoonen met voorvallen in het huidige
Rusland.
Van algemeene bekendheid zijn de knevelarijen van den
indertijd zoo hoog aangeschreven Meester Johan van
Banchem, die na tal van eerste ambten in de magistratuur
van ’s Gravenhage bekleed te hebben, zijn leven als een
gewoon misdadiger moest eindigen.
Na schepen en burgemeester geweest te zijn kreeg hij
in 1672 van de Staten van Holland commissie van het
ambt van schout en baljuw.
In deze betrekking bedreef hij allerlei wandaden met het
25