EEN HAAGSCH DROST. 399 „De brief was tot hiertoe inderdaad met bloed geschreven, het geen gewis eene zekere bekoring op den ontvanger moet gehad hebben”. Wij vervolgen Ik soude myn brief wel verder met myn bloed hebbe geschreven, maar het kopje dat viel om, en het gat in myn borst dat is al weer toe en ik had nu geen mes of schaar om een ander te snijde, so dat ik genoodsaekt ben geweest om myn brief van droefheyd met inkt te vollende, maar myn alderliefste Co-lief, mag ik U nog eenmael bidden om de liefde van die groote God, stiert mij doch een schelling of drie, en een betie Coffy. Mag ik U bidden ootmoedig mijn lieve bekje, en so gy selver niet en belieft te komen, so kent my so waerdig en schryft mij een klijn briefgen, en geeft, of laet het geven aen Alida die de knoopjes maekt in het verdomde Spinhuys, en gaat met een na U heer toe, en secht tegen hem, dat ik hem doe groeten. (Men ziet zij was op goeden voet met den Procureur-Generaal). De verdere proza van de ongelukkige Clara zullen wij den lezer besparen, nu men gezien heeft hoe geschikt zij de pen hanteeren kon. Bij een verhoor, dat op 27 April 1705 plaats vond ver klaarde Clara met den drost te zijn overeen gekomen, dat zij hem kennis zou geven, wanneer een gehuwd man uit eigen beweging een bezoek bij haar aflegde, en dat zij persoonlijk den baljuw haalde toen zij wist dat de eerbare boekverkooper Verbessel op het punt stond eene onvoorzichtigheid te begaan. Aan Commissarissen bekende zij bij het volgend verhoor op 18 Mei dat zij op den leeftijd van nauwelijks zestien jaar, door bemiddeling van haar moeder verkwanseld was ge worden aan een gehuwd man, die eene hooge betrekking in een regeerings college bekleedde.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1908 | | pagina 441