HAAGSCHE OPSTOOTJES IN DEN PATRIOTTENTIJD.
94
„tonen, hun ongemoeit te laten, wijl ik niet raadzaam
„oordeelde, de militie van den Staat te gebruiken om
„deze ingezetenen in derzelver vreugde te storen, zoo
„lange zij zich aan geen feitlijkheden schuldig maakten.”
Merkwaardig is het te hooren, hoe de Prins zich uitlaat
over de verdachtmakingen tegen zijn persoon.
„Ik heb hooggaande injurien met veele leden der hooge
„regeering en personen van aanzien en met verscheide
„officieren van den eersten rang in’s lands dienst moeten
„dulden, waarvan het gevolg is geweest, dat ik nog on-
langs in een zeer algemeen gedissemineert libel op de
„aller onvoorbeeldelijkste wijze en met mij verscheiden
„zeer agtbaare regenten en ministers van deeze en andere
„provinciën voor het publicq zijn geti;aduceert als ver-
„vloekte verraders van het vaderland en eerlooze fielten,
„zooals ook de princesse mijne gemalinne en verscheiden
„andere aanzienelijke persoenen, op een allerhatelijkste
„wijze aldaar werden getraduceert en waarbij te gelijk
„als tot een daat van eer en pligt met ronde woorden
„de omkeering van ’s lands constitutie en het drijven van
een dolk in mijn hart wierd aangepreezen.”
Het waren vooral de Zuidhollandsche enDiemermeersche
couranten, die zich in dergelijke taal hadden uitgelaten.
Verder betuigt de Prins er zijn smart over, dat noch
de inmenging van verscheidene beleedigde personen
noch de adressen van een aantal zeeofficieren of de ver
togen van het Provinciaal Hof van Justitie deze uitingen
hebben kunnen beteugelen en het is hem begrijpelijk, dat
een menigte burgeren een dergelijken hoon niet hebben
willen verdragen en „nu een openbaar blijk gegeven
„hebben van het afgrijzen, hetwelk zij van deze misdadig
heid voelen.”
Men zal moeten toegeven, dat die voolijkheid toch wel
een bijsmaakje had en dus verre van een argelooze