HET GRAFELIJK LEVEN IN DIE HAGHE, IN DE XIVDE EEUW. 13 I
de erwten en boonen, de wortelen en rapen, de appelen en
peren, als ook het hooi en stroo voor den stal, de haver
voor de paarden, en het noodige was voor de kaarsen.
Van ’s Graven eigen bosschen venen en duinen
werd aangevoerd al het noodige brandhout voor de open
vuren en de turf voor de keuken, een deel van het ver-
eischte timmerhout en het wild voor ’s Graven tafel.
Uit ’s Graven vischwateren voorzagen eigen visschers
in eene groote verscheidenheid en hoeveelheid visch
voor de vele vastendagen en de aan ’s Graven hoeven
en gronden verbonden hoorigen, bij gebleken geschikt
heid in ’s Graven keuken of kelder, hof of stal, bak- of
bouw-huus werkzaam gesteld verdienden geen wedde,
enkel inwoning, kost en kleeding en kwamen dus niet
hoofdelijk op de rekening voor.
Ook ’s Graven pages en knapen zoons van ridders,
op verzoek der ouders ter hunner vorming en ontwikkeling
aan zijn Hof verbonden genoten geen wedde, maar
alleen kost en inwoning en ontvingen bij gelegenheid van
een ridderfeest of steekspel soms een nieuw kleed en af
en toe een geschenk, en komen dus mede niet op de
rekening voor.
De voorziening in de dagelijksche behoeften van keuken
en kelder, vorderden dus weinig of geene directe uit
gaven, dat alles werd geregeld in voldoende hoeveel
heden aangevoerd en een groot deel van het personeel
aan ’s Graven Hof verbonden, en in earner of sael, in bac-
of bouwhues, in coken of kelre, in de stallen of schuiren,
in den boemgaerd of in ’t warmoeshof, in den coeltune of
in ’t Haghe houte werkzaam, was óf hoorige, óf diende
enkel tegen kost, inwoning en kleeding, alléén dan e'ene
zekere wedde, pandgeld genaamd, ontvangende, als de Graaf
met sijn ghesinde op reis was, terwijl het personeel, dat dan