van den
Daarop missen allereerst „mins heren jonchren ut
Beijeren”.
Bijna altijd toch waren er meerdere jonge edellieden
van daar aan Aelbrechts hof, die, naar hun land terug
gaande, door anderen meestal vervangen werden. Van
„mins heren cnaepen”, noemt de staat er slechts twee,
gewoonlijk waren er echter veel meer, ik vermoed dus
dat die twee, als zijnde voor den dienst bepaald noodig,
altijd aanwezig waren en daarom tot het aan de herberghe
verbonden personeel gerekend werden, en de overige ridder-
zoons, die aan het hof eerst als paedje en vervolgens
als cnaepe dienst deden, zoolang het hun geviel, van wege
hun dikwijls slechts tijdelijke aanwezigheid, niet zijn
vermeld.
Hetzelfde geldt voor mins heren paedsende staat noemt
er enkel drie in mins heren en één in mire vrouwe stal,
doch bijna altijd waren er veel meer aan het hof en daarbij
tal van aankomende of kleine paedsen, die waarschijnlijk
bij minre vrouwe herberghe geplaatst werden.
Van mins heren jager en jager te voet en
havikier zwijgt de staat en eveneens van mins heren
wapenmeijster, tenzij deze tevens de harnasch-knecht of
garsoen was; ook ontbreken daarop mins heren schermers,
mins heren pipers en trompers, mijns heren mijnstreels, mijns
heren tortysdragers en roedrager, daarop ontbreekt mede
Jan van den bossche, IJsebrant van den honden, Heijnric
van der mute (uit ’t vogelhuis), Vos van den lewen, Jan
de snijder of de knecht van de taelgerie, de knecht uit
’t lardier, de verzorger en het wive van den coeltune, de
verschillende stal- én ros- én wagen-knechten, het personeel
van de bouverie, de duinhoeder, de poortwachters, de nacht
wakers, enz. enz.
Bij mire vrouwe herberghe mist het personeel van
haar taelgerie, missen haar borduurwerkers, en mede het
HET GRAFELIJK LEVEN IN DIE HAGHE, IN DE XIVDE EEUW. 153