IO
UIT DE PROTOCOLLEN DER HAAGSCHE NOTARISSEN.
dichlick bloet spoegh, sijne tanden in den mont los waeren
ende een miserabel man was”. Nu werd, als vanzelf spreekt,
de doctor weer te hulp geroepen. Maar helaasde schoor
steenveger was „tot sulcke extremiteyt geredigeert, datter
anders nyet en was te verwachten als de doot, sulcx dan
dye oock daer op corts daer naer gevolcht is”. Deze voor
de genoemde Cathellijne zeer bezwarende verklaring werd
bevestigd door den doctor Laurens Schrevels en den chi
rurgijn Abraham van der Heyden. Welke straf de vrouw
heeft beloopen, meldt de geschiedenis niet.
De volgende medicus is dr. Christiaen Rompf, „doctor
van Zijne Con. Maj. van Bohemen”, die verklaart, dat
Jacob van Nispen, „raedt ende generaelmeester van de
Munten der Vereenichde Nederlanden” in Augustus 1623
bij hem is gekomen, „hem verhalende ende dagende, dat
hij tot Dordrecht geweest ende aldaer zoo getracteerd was,
dat hij hem seer qualick daer van bevont”. Hij had over
zijn lichaam „pustulas malignas”, waarvoor hij vele medi
camenten had moeten slikken (N°. XVIII). Tot welk doel
deze verklaring is opgemaakt, blijkt verder niet.
Een dokterszaak was ook de volgende. Bij een brand
aan het Hof had Pieter Dircxsz., hoefsmid „woonende bij
de Haerlemse Wagens”, zijn been gebroken. Daarvoor
was hem door Gecommitteerde Raden een schadevergoeding
van 150 gulden toegelegd. Daarvan verzoekt nu onze hoef
smid een gedeelte rechtstreeks uit te betalen aan zijn chi
rurgijn, mr. Andries Hamel, „ter zaecke van ’t cureren van
verscheyden ulseratien in sijn voorseyt gebroocken been
gehadt”. Wanneer de genoemde brand aan het Hof heeft
plaats gehad, is eenigszins na te gaan, als men weet, dat
de notarieele acte daarover is van 13 Maart 1641 (N°. XIX).
Nog een ander medicus was de pestmeester Marinus Jansz.,
van wien een zekere Leenart Leenartsz. Moyman teVrijenban
den 14 April 1625 met een dankbaar gemoed getuigde,