180 HET GRAFELIJK LEVEN IN DIE HAGHE, IN DE XIV DE EEUW
een ijzeren roede met haken, om het noodige op te hangen.
Op werkbanken van verschillende grootte en op tafels
op scraghen werden de bieste ghesouten en daarna in
cupen of tonnen gedaan, daar werd de visch schoongemaakt,
gehouwen en mede ghesouten, of, na gedroogd te zijn in
vaten en tonnekins verpakt en in den bijbehoorenden
spijskelder tot nader gebruik, als provanche, bewaard.
De groote aanval,waaraan de spijskelder dikwijls op Jt
onvoorzienst en soms dagen aaneen blootstond, want gast
vrijheid behoorde tot eene der eerste deugden van elk
kasteel-heer, vorderde groote voorraden in de spijs- en in de
bier- en wijn-kelders, zoodat het daaraan verbonden personeel
dan ook dikwijls volop werk had om in voorraad te blijven.
Jan de lardier, geholpen door Bartolomeus uter lardier,
kon men dan ook steeds ijverig bezig vinden met de bereiding
en verzorging van de groote verscheidenheid proviand,
die zooveel mogelijk steeds in voorraad werd gehouden,
en daar vleesch-, visch- en wild-schotels de hoofdge
rechten vormden, waren daarvan dan ook groote hoe
veelheden in allerlei soort aanwezig.
Het varkens- of swine-vleijsch”, destijds zeer gezocht,
vinden wij ruim vertegenwoordigd, dan volgt, het „scape-
vleijsch”, daarna het „runt-vleijsch”.
Van de verkene of baken of beeren, waren voorradig
zoo groen (versch) als geroect, gedroecht en ghesouten,
ziden speek, hammen, scouderen, voorts braet- en spene-
verken.
Van de scapene en weders bestond de voorraad vooral
in scaepbuijcken en in weder-buijeken, ghesouten en onghe-
souten, ook is er sprake van lammeren- en gheijten-vleijs.
Ossen, vaersen en calver leverden het rint-vleijsch, en in’t
lardier bewaarde men niet enkel halve koe-buijeken, maar ook
zult-vleijscheen keuken-post vermeldt o.a. als ghecoft:
„bieraziins daermede gezult wort die zulte van drie ossen”,