HET GRAFELIJK LEVEN IN DIE HAGHE, IN DE XIVDE EEUW. I 81
mede gebruikte men zult-speck; vatekins wijn-en bier-azijn
of edic en groote hoeveelheden zout behoorden mede tot
het in den spijskelder steeds voorradige.
Grooter dan in de vleeschsoorten was echter nog de
verscheidenheid der gebruikte, ofschoon verre van altijd in
den provanche-kelder aanwezige, vischsoorten. De Graaf toch
had eigen visschers en vis-scepen, die de meren in Noord
en Zuid-Holland bevischten en het daar gevangene aan
Jan de lardier vooral tegens de vasten afleverden, en al
naar die vangsten, was dan ook de voorraad. Ook
in den vijver werd gevischt, en daartoe bij herhaling
„snoecs in die viver gedaen”.
Tot den visch-proviand in den spijs-kelder behoorden:
aels, versch en ghesouten en onderscheiden in dol-ails,
kijf-ails en roec-ails; baersen; brasemen; brunvisk, ghe
souten en versch; buckinghe of buckinck in meise; cab-
beliauws zoo versch als ghesouten; carpers; creefte bij
vierhonderd soms opgedaan; elboeten of ellebouten; elfte;
haringh, zoo groen of versch als ghesouten in tonnekins;
heijlbotte; lampreijden; meijvissche per kerre aangevoerd
mosselen, meerzwiin; palinghs of palijncs, zoo grote als
cleijne en in tonnen opgeslagen; pricken; rochen ofrugghen;
salmen, zoo coper- als winter-salmen, zoo versch als
ghesouten; scaftelinx, zoo levents als ghesouten of die
in den galentien beghoten waren; scelvisschen, scollen
en tael-scullen, alle zoo versch als ghesouten en gedroogd
en dan in corven beslaghen; scharren; snoecken; spie-
rincx en sprots, beiden in corven bewaard; steuren en
jonghe stoer in tonnen bewaard; tael; ghesouten tolvisch;
een enkele maal ghesoden walvisch; wirings, en mede
soms zeelhonden of zeehonden.
Ook is er sprake van visch gezult om op reis mede te
nemen, waartoe anders in hoofdzaak gedroogde visch ge
bruikt werd. Hoezeer er stellig onder vreemde benamingen