sorgde, deels aan den grooten coeltuijn en aan de boem-
ghaerde, die zich uitstrekte tot aan de oostelijke buiten
gracht en het tegenwoordige Plein innam.
„Zoete”, het wive van den coeltune, had eene vaste
wedde voor den tuin te bewaren, te verzorgen en met een
oesvat als ’t droog was, de jonge planten uit een tobbe
of emmer water te geven. Jacob wineman versorgde den
winghert, snoeijde deze en bond hem op met behulp van
sparren, latten, horden, teenen en wilghen, daarbij door
arbeijtslude of door denstlude uter bouverije geholpen, die
op crodewaghene mist brachten en tevens hielpen spitten
en poten, saeijen en soden.
„Copken uter boemgaerde” had een jaerlixe pensie van
XIII p. II s. VI d. en werd geholpen door „Bertelmeus”
de grebber en door wijfif Venus” en haar dochter, die
kwam wieden daers te doene was.
Veel zeggen de rekeningen ons echter niet van tuin
en boomgaard; uit één enkelen post „ene spade die min
here brac”, valt af te leiden, dat de Graaf er soms zelf
ook in bezig was; voorts blijkt de aanwezigheid van
„proeijelen”, zooals „onder die linde een proeijel te
maken”, of, „van een proeijel te maken van soden en die
soden te slaen”; een enkele maal ook schijnt men daar
mede de tuinen zelve bedoeld te hebben zoo is er sprake
van „den groten proijel”, „van mins heren en mire
vrouwen proijel” en van „den papen proijel”, enz.
Rond den grooten kooltuin, deze insluitend en bescher
mend, was, zoo ’t schijnt, eene meervoudige rei boomen,
de Poten genaamd, onderscheiden soms in oude en nuwe
Poten. In die Poten nu, liet Aelbrecht in 1384 een „Doele
schietbane” maken ten dienste van de St. Jorijs-scutten
ut die Haghe, aan wier oefeningen en wedstrijden hij zelf
soms deelnam, althans in 1386/7 komt een post voor:
„ghegeven minen heren in die doelen te verschieten”;
204 HET GRAFELIJK LEVEN IN DIE HAGHE, IN DE XIVDE EEUW.