210 HET GRAFELIJK LEVEN IN DIE HAGHE, IN DE XIVDE EEUW.
vasten-dagen vervangen door een of meer der talrijke
visch-soorten, die men liefst versch nuttigde, en waartoe
men sommige soorten dan ook in groote, in den kelder
gemetselde steenen waterbakken een tijdlang levend be
waarde. Snoek, kabeljauw, doch vooral zalm en de vrij
zeldzame steur, behoorden tot de fijne vischschotels,
en was er geen versche visch, welnu dan bevatte
de kelder toch steeds een voldoende voorraad van ghe-
souten harinx en palincx, van bruijnvisch en schelvisch,
van schollen, en andere vischsoorten alsook van „buckinx”
en van gedroogde visch en platte stoc-visch.
Wild en gevogelte had men buitendien bijna het geheele
jaar door, zoodat er inderdaad overvloedig afwisseling was
in de hoofdschotels.
Meel, in den vorm van „warck van den ovene”, gort,
erwten en boonen en soms ook rijst, vormden de vaste
spijzen. De eigen tuin zorgde voor verschillende kool- en
voor tal van warmoes-soorten, onder den algemeenen naam
van moes bereid en genuttigd en voorts voor braet- en hand
appelen, voor peeren, loec en ajuin.
Zout, mosterd en peper, ontbraken nooit op tafel,
evenmin als caneel, muscaatnoot, soffraan, nagelen, peter
selie en suker in de spijzen, welke door toevoeging dier
cruden aan smaak geacht werden te winnen en onderscheiden
werden in coken- en in camer-cruden, al naar de toevoeging
reeds in de keuken, of eerst aan tafel plaats had.
Na den maaltijd diende men het fruit dat het jaarge
tijde opleverde, beziën, kersen, pruimen, druiven, ap
pelen, peeren, hazelnoten en kastanjes, en tevens, ’t zij
amandelen en gember, ’t zij rozijnen en vijgen, ’t zij suker-
rosaets en eenig confijts of hoe het door Jan den crudener
geleverde moge heeten.
Als tafeldrank gebruikte men water, bier in ver
schillende soorten, doch bij voorkeur wijn, die zomers