212 HET GRAFELIJK LEVEN IN DIE HAGHE, IN DE XIVDE EEUW.
van den bouw der nuwe earners, welke ter wille van het
steeds grooter en veeleischender wordend gezin, beoosten
de kapel langs den vijver werden gebouwd, of men bezag
het herstel der Groote Zaal of den bouw van het nuwe
feesthuus en daers verder op den Hof te doene was.
Niet zelden ook nam de Graaf persoonlijk een uurtje deel
aan het kaats-spel zijner edelen en jonkren op het caets-hof
bezijden de groote zaal, of in het scieten naar den doel in
de Poten bezijden den coeltuun en vergaderde zijn raad,
dan bezocht hij dezen in de raitcamer, soms hun beraad
slagingen leidend, of met belangstelling vragend naar de
oplossing, waartoe zij in eene reeds besproken moeilijke
kwestie gekomen waren. Bij slecht weer, zóó, dat de
wegen overal vrijwel onbegaanbaar waren, moest de dag
wel geheel en al op het Hof zelf besteed worden, en
dan was het bezoek van een koopman uit Vlaanderen, die
verzocht den genedigen Here sine waren te mogen voor
leggen, soms een hoogst welkomme verpoozing, en als de
Graaf, hoezeer maar al te geneigd om te koopen, mocht
zeggen „maar ik heb thans geen gemunt geld genoeg om
iets te koopen, dan was het antwoord: „genedige Heere,
een cleijne cedule door uw hand geteekend, datge ’t mi
sculdich blift, tot ick wedercomme, is mi voldoende.”
En de Gravin De kerk en haar kleedij kostten
haar veel tijd en de overige tijd ging grootendeels heen
met de zorg voor hare kinderen, zij had een zeven-tal, (dit
geldt voor Margaretha van Brieg, Aelbrechts eerste gemalin),
die, zoolang zij jong waren, meesttijds bij haar in hare
vertrekken waren, alwaar zij en hare jonefrouwen zich
onledig hielden met spinnen, met borduer- en naeld-werk,
en gaarne de abdis van Rijnsborch, de Vrouwe van Voerne
en de Vrouwe van Putte en andere edelvrouwen ontving.
De meijster uit hare taelgerij, mire vrouwe snider
werd dikwijls bij haar ontboden om te spreken over de