zoowel eene oefening in het paardrijden over hindernissen,
in het vaardig blijven met en in ’t hanteeren der wapens,
als ook ter harding tegen slecht weer, het was de sport
dier dagen, en de Grafelijke verblijven te Aelbrechtsberg,
Js Gravenzande, Haarlem, Teijlingen, Vogelenzang, enz.
waren dan ook oorspronkelijk Grafelijke jachthuizen, tijde
lijke verblijven, van waaruit men in ’t om- en bijgelegen
bosch en duin, naar hartelust ging jagen en waar de
Graaf met zijn gevolg een of meer dagen toefde, zich
zoo goed mogelijk behelpend en op lastpaarden de noodige
proviand en wijn meenemend.
De jacht was toen, gewapend als men slechts was met
een spies of speer, met een zwaard en een lang mes, en
met pijl en boog, nog iets waar ten minste persoonlijke
moed en durf, waar vlugheid, behendigheid en tegen
woordigheid van geest, waar kracht en zelfvertrouwen
bij noodig waren, althans waar het gold de jacht op wolven
(toen echter hier reeds eene zeldzaamheid) op wilde
zwijnen en eenigermate mede nog op vossen. Gaarne ook
ging men in den velde riden, vlieghen of met den vogel
jagen, met daartoe afgerichte valken, sperwers, havikken
en musschetten eene jachtpartij, waaraan de Gravin
met hare vrouwen en joncfrouwen dikwijls mede deel nam.
Met netten en strikken trachtte men klein wild en
gevogelte te vangen en in groote vrolijke gezelschappen,
wier spreuk niet zelden was: „ghebenigd so moet hi zijn,
die van den water maecte wijn,” trok men uit op de hazen
en konijnen-, op de ganzen-, eenden-, enpatrijzen-jacht,omna
uren rijdens vermoeid zaam te komen, op het daartoe in het
jachthuis aangerechte jacht-maal, alwaar de vooruitgezonden
trompers het aankomend gezelschap met vrolijk claroen-
of trompetgeschal verwelkomden, en een troep kunste-
makers en dansers of tumelers de an taefle gesetenen
soms zoo lang bezighielden, dat de duisternis het onge-
HET GRAFELIJK LEVEN IN DIE HAGHE, IN DE XIVDE EEUW. 229