lede aan de steden of aan stichtingen verpachtend of tegen
bewezen diensten afstaande, zonder daaromtrent feitelijk
aan iemand verantwoording verschuldigd te zijn. Alléén
wanneer hij iets, dat tot het Graaflijk erfgoed behoorde,
wilde vervreemden, deed hij zulks gewoonlijk na of in
overleg met zijn raden en steden.
Hetgeen zijne hofhouding kostte werd uit die inkomsten
bestreden, waarvan, zoo ’t schijnt, jaarlijks eene raming
werd afgehoord, zoodat er althans eenig overzicht was
over de bedragen der dóór de betrokken ambtenaren te
doene uitgaven.
De uitgaven zelve werden gedaan door de rekenplichtige
klerken, onder toezicht van den Graaf en van zijn raden,
zij ontvingen de onzekere inkomsten en lichtten op ’sGraven
brieven gelden van zijn ambtenaren. Sedert 1389 stond een
der beide rekenplichtige klerken, de tresorier, vrijwel zelf
standig aan het hoofd van het financieel beheer, en be
schikte de Graaf van nu af meestal in overleg met hem
over zijne inkomsten.
Voor de enkele gevallen, dat de Graaf tot bijzondere
uitgaven verplicht was, bij zijne inhuldiging, bij zijn huwe
lijk, bij bezoeken aan den Keizer of aan den Roomsch-
Koning, bij het sluiten van een huwelijk zijner kinderen,
en bij oorlogen, waarmede ’s lands belangen gemoeid waren,
mocht hij overeenkomstig aloud gebruik eene bede of alge-
meene belasting tot een bepaald bedrag doen uitschrijven.
Feitelijk was eene zoodanige bede toen de voornaamste
directe belasting; tijdens Aelbrechts regeering, van 1358
tot 1404, zijn er voor zooveel mij bekend, 13 beden uitge
schreven, over dat tijdsverloop dus gemiddeld eene per
drie en een half jaar. Ook over de opbrengst dier beden
beschikte de Graaf naar goedvinden.
Bij de aanvaarding van zijn bestuur vond hij eene alles
behalve gevulde kas, zoodat de belegering van Delft, de
234 HET GRAFELIJK LEVEN IN DIE HAGHE, IN DE XIVDE EEUW