HET GRAFELIJK LEVEN IN DIE HAGHE, IN DE XIVDE EEUW. 235
er hun bedrijf mochten uitoefenen. Bij
Dordrecht leende hij al dadelijk „op
an ghereeden ghelde hondert scilde
van desen 100 scilden 9 scilden”, het
en tegen onderpand
Delft werd mede tegen in
belegering van de kasteelen van Heusden en van Heemskerk
en van de stad Sinte Geerdenberghe hem al dadelijk niet
weinig in geldzorg brachten. De Graaf moest dus leenen
en deed dat, als ’t kon, van de lombarden, die wij destijds
als geldschieters en als wisselaars in bijna alle steden
aantreffen, tot zelfs in plaatsjes als ’s Gravensande en Oude-
water, en slechts met vergunning van den Graaf, tegen
betaling eener pensie of jaarlijksche pacht zich in de steden
mochten vestigen en
de lombarden van
silvren onderpanden
en de winst beliep
was eene leening op korten termijn
ad 9%; bij de lombarden van
pandgeving geleend.
Mins heren kleinoodiën en juweelen, logeerden inder
daad dikwijls bij de lombarden, en dat deze geldelijk bij
de aangelegenheden betrokken waren, blijkt uit het feit,
dat na de inname van het kasteel te Heusden een bode
door Albrecht werd gezonden naar Henegouwen om zulks
behalve aan zijn baljuw mede aan de lombaerdenMoijses en
Baernaerd in Bergen te berichten.
Behalve bij de lombarden te Dordrecht leende hij, aan
’t bestuur gekomen, mede voor korten tijd, van den Grave
van Namen, doch toen die tijd verstreken en min here buiten
staat was dat geld terug te betalen, boekte de clerc in de
rekening 1358/9: „item des Maendaghes na der elf dusent
Maechendach, was die camermeijster mét sine ghesellen
comen tot sinte Gheerdenberghe ut der leijstinghe (gijzeling)
van Namen, die hi daer van mins here weghen doen moeste
ter tijt toe dat die grave van Namen voldaen was van sinen
ghelde, dat hem gebrac van Hertog Lodewijcs weghe, daer
die camermeijster vors, hier na bewisinghe of doen sal van
allen coste en oncoste, die up dese vorseijde leijstinghe