24O HET GRAFELIJK LEVEN IN DIE HAGHE, IN DE XIVDE EEUW.
DE GRAAF OP REIS.
VIII
de rijmspreuken van W. v. Hildegaersberch.
„Men sei goet ende arch verstaen,
Dat goede doen ende taicbste laen”.1)
Het reizen was destijds, toen alleen dijken, landwegen
en kerk-paden de plaatsen verbonden en de waterwegen
nog de beste en de meest gebruikelijke vervoer-wegen
waren, alles behalve gemakkelijk en ging vrij langzaam,
over land reizend ging men altijd te paard, bij uitzondering
slechts per wagen of ’s winters per slede.
Met een gevolg van een 15 tot 20 personen, of indien
de Gravin meereed op haer tellende peert, dan meestal van
een 20 tot 30 personen, ging de Graaf van stad tot stad,
alwaar hij dan in sin open huus of herberghe, welks be
waarder of bewoner meestal vooraf door een bode tijdig
was bericht, „dat min here op comende wege was”, en
dat hij voor proviand had te zorgen, alles voor zijn ont
vangst in gereedheid vond.
De Graaf nam zelf bijna altijd zijn eigen camer-ghewand
en zijn eigen coeken-ghewand of coken-hernasch op reis
mee; dit werd onder toezicht van den kamerknecht, voor
zooveel het mins heren of mire vrouwe earner betrof en
onder toezicht van den coc-knecht, wat de keuken betrof,
verpakt en van ’t Hof naar ’t scip gedreghen, dat aan den
stoepene up der Spoeije lag; een planckene stoepene, die
men alle jaer liet bepeken, omdat si der sonne niet scoren
en soude.
Ter plaatse aangekomen, werden in ’s Graven herberghe
met de meegebrachte behangsels en tapijten de kamers be
kleed en de keuken van het noodige gerei voorzien, uit
de met iser beslegen coffers, de slaap-lakens, de tafel-lakens,
de handdwalen en ’t verdere uitgepakt, het zilver en ’t eet-
Ontleend aan