17
UIT DE PROTOCOLLEN DER HAAGSCHE NOTARISSEN.
gesticht nader kennen (N°. XXXIII). Van een andere
instelling leeren wij de praktijk kennen in een zeer om
vangrijk contract, den 2 December 1649 gesloten tusschen
Cornelis Ormea en Carel van der Heyden „noopende de
bediening van de banck van leening alhier van ’s Graven-
hage” (N°. XXXIV). Dat het ambt van boschwachter van
het Haagsche Bosch in de zeventiende eeuw erfelijk kon
worden, bewijst een acte van 10 Juni 1641 (N°. XXXV).
Politiezaken zijn er natuurlijk weer eenige onder de
notarieele protocollen. Wij hebben boven (N°. VI) den
harnasmaker Bastiaen Sommester aangetroffen. Hij ver
schijnt thans nogmaals ten tooneele, of liever zijn vrouw
Maritgen. Zij schijnt geen gemakkelijke tante te zijn geweest;
zij betichtte althans de dochter van een zekere Jopgen Joris
omstreeks Nieuwjaar 1624 van „diverie, seggende, dat sij
een silvere helmetgen van haer hadde, willende oversulcx,
dat sij haer dat wederom geven soude”. Reeds vroeger
hadden deze dames over een andere zaak woorden gehad
zelfs had de lieftallige Maritgen de genoemde dochter „met
een pee of geele wortel een blau ooch geslagen in haer
eygen earner”. Ook de harnasmaker zelf had zich met het
geval bemoeid en een andere dochter van Jopgen gedreigd
„met een hamer de lenden aen stucken te slaen, daarop
gevende de duijvel zyel ende lijff” (N°. XXXVI). Niet
minder ernstig voor de betrokken personen is de geschie
denis van eenige stukken caffa (fluweel), die naar de
Lommerd moesten worden gebracht, maar elders belandden
(N°. XXXVII). Hoe in 1640 een zonderling, Johannes
Oisel, in den Haag te keer ging, leert ons de volgende
acte (N°. XXXVIII). Deze personage was bij Joris de
Caulerie, „woonende in de Groote Swaen op de Plaets”,
gekomen en had „naer eenige poetsen ende parten aldaer
maeckende” uit diens huis weggenomen „een conterfeijtsel
van desselffs soon” ter waarde van 70 of 80 gulden, met
2