258 HET GRAFELIJK LEVEN IN DIE HAGHE, IN DE XIVDE EEUW. En is, zooals in 1358 bij ontzegbrief aan de stad Delft, welke stad weigerde Aelbrecht als ruwaerd te erkennen en te ontvangen, de oorlog verklaard, dan zien wij messalgiers te peerde ghesonden, an Leijden, an den baliu van Rijnlant, an die vanDelflant, an Rotterdam, an Scijedam maar al te dikwijls naijverig was op den voorrang een ander hoofd gegeven, geen tucht kon houden en vaak bovendien meer dan honderd eischen had. Er was geen eenheid in die veelheid, die eenheid moest juist de Graaf er inbrengen, door zijn talent als leger aanvoerder; en miste hij dat talent, dan moest de vrees voor den vijand of de hoop op buit hem helpen en hen meer of minder tot eenheid van handelen brengen. Met een zóó eigenaardig leger, bovendien nog bevat tende tal van ambachtslieden, alsgravers, timmerlieden, smeden, waarbij de aanvoerder meer verzoekend en over redend als wel gebiedend kon optreden, was het vrij moei lijk krijg voeren; dat heeft Aelbrecht tot zijn schade, dan ook ruimschoots ondervonden, vooral in zijn vijfjarigen oorlog met de Friesen. Dezen toch vochten allen op ’t onversaagdst voor een groot doel, voor hun vrijheid, voor hun onafhankelijkheid, terwijl zijn leger juist elk bezielend doel miste, zoodat elke groep, wier herevaerts-tijd om was, weder naar huis verlangde en weder naar huis wilde en door eene andere groep vervangen moest worden, van daar, dat wij dan ook nu reeds de soldeniers zien komen, de beroeps-soldaten, die bij wijze van bestaan oorlog voeren en zich tegen eene soldij per dag verhuren aan hem, die hun ’t meeste biedt, ’t zij de eene ’t zij de andere partij, hopend buitendien op een rijken buit of om in den strijd een vijandelijk edelman of hoofd gevangen te kunnen nemen en voor dezen dan een hoogen losprijs te kunnen bedingen.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1909 | | pagina 279