De laatste der intercommunale trammen geeft een lijdens geschiedenis te zien, zooals geen der andere hierboven vermelde diensten Na 1876 is er hier te lande een volks- meening ontstaan, als waren de stoomtrams allen zonder uitzondering goudmijnen, en de eene concessie na de andere werd gevraagd. Zoo trachtte men ook in Zuid-Holland een groot net aan te leggen, dat Leiden met Rotterdam, Den Haag met Gouda en Utrecht en Delft met Boskoop zou verbinden. Maar niet alleen de deelhebbers zagen daarin goudmijnen, ook de gemeentebesturen, en zoo werden er door de gemeenten dikwijls zeer groote sommen geëischt om die concessie te verleenen, terwijl anderen, die met dien gedachtengang niet medegingen, op andere wijze de totstandkoming tegenwerkten. Zoo kwam er van dat groote ontworpen net niets tot stand dan de brokken Utrecht goede handen, en alles werd slordig beheerd, ieder oogen- blik hadden er ontsporingen plaats tot de tegenwoordige directeur, Jhr. H. G. Verspijck, optrad, die toonde, dat er met het aanwezige materieel een betere exploitatie mogelijk was. Hij verbeterde den weg, kocht om de machines te sparen nieuwe locomotieven aan, en voerde den 8ominuten- dienst in, die tot de verlenging tot Hoek van Holland heeft gegolden. Het tarief voor groote afstanden werd verlaagd, en den dienst naar Kijkduin tot een vier- of vijftal ritten ingekrompen. Daarvoor in de plaats liet de Mij. Zeebad Kijkduin een omnibus tusschen Loosduinen en Kijkduin rijden, en in de drukke uren werd daarvoor gebruik gemaakt van de te voren genoemde omnibus n°. 25. Een paar jaren daarna kwam een contract tusschen de ondernemers der badplaats en de Westlandsche stoomtram Mij. tot stand, waarbij de Westlandsche tram tegen subsidie van de andere zijde bijna al zijne treinen door liet loopen tot Kijkduin. HET VERVOERWEZEN VAN DEN HAAG IN DE XIXDE EEUW. 315

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1909 | | pagina 348