VAN EEN AAP IN I777.
37°
1777. Januari. Dinsdag 21.
Om 1/2z kwam de heer Hemsterhuijs bij mijna
over andere zaken gesprooken te hebben, zeijde hij mij,
dat, als de orang-oetang stierf, ik die bij de Princes
van Gallitzin moest zenden &c. Ik repliceerde daartoe
geene ordres te hebben, en men mij niet kwalijk moest
neemen, dat ik geen andere ordres zoude erkennen of op
volgen dan die van Zijne Doorl. Hoogheid mijn Heer
en Meester; daer op is de heer Hemsterhuijs (ik geloof
kwaat, dog dit toonde hij niet zeer zigtbaar) van mij af
gegaan, vermits wij gelijk uit gingen.
Donderdag 23.
Des morgens om 10 of 11 uuren kwam de faisantier
mij den gestorvenen orang-oetang brengen, welke ik ten
eersten verzorgde dat opgeset wierd, wel distinct last
gevende, om de romp met de ingewanden er in en alles,
wat er aen konde blijven te bewaren.
Zaturdag 25.
bij de Heergedineert; te huijs komende
om 9 uuren, mij ontkleedende, zeij mij mijn knecht, Zijne
Hoogheid gezonden had om te vragen hoe de orang-
oetang voer, en direct daerop nog eens gezonden wor
dende, liet ik, als geheel ontkleed zijnde, zeggen dat hij
overleeden was, en dat ik hem reeds had doen opzetten
voor het cabinet.
Zondag 26
middag om twee uuren, merkende dat Zijne Hoogheid
thuijs was, ging ik daer nae toe, en gaf Hoogstdezelve
kennis; waerop Zijne Hoogheid zeer mecontent scheen,
mij reprocheerende dat ik geen kennis van ’t sterven