DEN HAAG IN 1567.
4IO
de stukken van De Glarges teruggenomen en in een
Brusselschen koffer met platte banden gesloten, en dezen
naar het huis van Mr Van der Laen, te Voorhout, in
handen van diens zoon Jonker Heinrik gezonden. „Om
zekertheyt wille” had deze toen den heelen koffer in zijn
boomgaard begraven. Eenigen tijd daarna begon het water
te rijzen, zoodat de koffer „ten halven toe” in het water
kwam te staan. Gelukkig waren de Hagenaars intusschen
van hun schrik bekomen, omdat die Brederoetsche knechten
omtrent Medenblick uuyt Hollant gescheyden waeren” en
ging Mr Hoffslach daarop (omtrent 29 Mei 1567) te Voor
hout eens naar de stukken kijken, met de bedoeling ze
weer mee naar Den Haag te nemen. De koffer werd uit
zijn zonderlinge bewaarplaats opgegraven, en men bevond,
dat hij „droop van den watere”. Hoffslach nam hem mee
en opende hem met Mr Nikolaas van der Laen (den
anderen zoon van den nu overleden Mr Gerrit), te diens
huize in Den Haag. Zooals wel te verwachten was, waren
alleen de bovenste stukken „gans, heel ende drooch” ge
bleven. De onderste waren voor het meerendeel „ver
dorven ende nyet wel leesbaer”, „stoncken als eencrenghe”
en veel zegels waren vaneen „gespouwen”. Nadat de stukken
zooveel mogelijk gedroogd waren, vergeleek Hoffslach ze,
zoover nog leesbaar, met de daarvan door De Glarges
gemaakte afschriften.
Mr Hoffslach eindigde zijn verklaring met de woorden,
„dat, indien eenyge brieven van de voorsz. Van der Laen’s
goeden nyet leesbaer en zijn, ’tzelve is bij ongelucke ge-
schyet deur de voorsz. redenen”.
Hieruit blijkt genoeg, dat de getuigenis werd afgelegd,
om de geloofwaardigheid van de afschriften, \vaarvan de
oorspronkelijke stukken niet meer konden getoond worden,
te bewijzen. Het stuk was dus blijkbaar bestemd om in
een geschil te dienen.