HET VISSCHERIJBEDRIJF TE SCHEVENINGEN IN DE l6DE EEUW. I I 7
won op zijn beurt de hoek het van de netten. Als aas
gebruikte men in dien tijd versche en gezouten koelever,
gezouten haring, prikken, garnalen, toen „garnoote” ge
noemd en „quabbens”, die aan het strand werden ge
vonden; volgens Coenen niet te verwarren met kwallen.
Vooral die „quabbens” hadden veel aantrekkelijkheid voor
den schelvisch.
In Februari begon zoowel de kabeljauw- als de
sc hol vis sc he rij; hooren wij wat Coenen daarvan zegt.
„En ghemeenlijck is bij onse visghers een ghebruic
geweest als den scelvisvanck es vergaen (is afgeloopen),
dat alsdan Lichtmis beginnende deen paert (het eene
gedeelte) van die visghers varen om kabbeljauwen
met den hoocken (hoeken). En die ander hellift met
netten om s'collen, na datter meest vancks es, kabbel
jauwen ofte scollen. En dese scollen es desen tijt een
groote vervollinghe (vervulling) ende spijse voor den
ghemeenen man, versche in alle die binnenlandsche
steeden ende dorpen, en die varder gelegen lande een
spijse, die ghesouten scollen. En oock noch die noch
verder landen van der zee, die gedroochde scollen
een spijse es voor haer.”
Te Scheveningen werd volgens Coenen in dien tijd
zooveel schol gevangen, dat in den vastentijd wel honderd
ton per dag werd verkocht; deze schol werd dan versch
gegeten. Daarenboven werden er nog vele tonnen met schol
aangevoerd, die gezouten en daarna gedroogd werd. In
Coenen’s jeugd brachten de Scheveningers en de andere
visschers van de kustplaatsen „Catwijck, Noortwijck, De
Wijck, Egmont, Petten, het Ooch en Huisduyne” hun
gedroogde schol op de Pinkstermarkt te Antwerpen en
daar kwamen dan de handelaars van „Coolen (Keulen),
Ments, Straetsburch” en andere Duitsche steden om die
gedroogde visch te koopenmaar later kwamen koop-