118 HET VISSCHERIJBEDRIJF TE SCHEVENINGEN IN DE l6DE EEUW.
lieden van Den Bosch naar Scheveningen en de andere
Zijdsche plaatsen en kochten daar de schol op, lieten ze
drogen en zonden ze dan naar Duitschland.
De schol vertoonde zich telken jare in groote scholen,
nu voor de eene, dan voor de andere plaats van de kust.
Coenen zegt, dat die scholen bij zijn leven enkele jaren
vóór Scheveningen kwamen en ze reikten dan Noord
waarts tot Katwijk en Zuidwaarts tot Terheide toe. Dan
kwamen al de Zijdsche visschers voor Scheveningen hun
geluk beproeven. Als een bewijs voor de buitengewone
hoeveelheid visch, die dan kon worden buitgemaakt dient,
dat, wanneer die „leek” r) gedaan was, hetgeen twee of
drie maanden duurde, de zee gewoonlijk twee va
demen dieper was dan in het begin der vis-
scherij. In 1578 was de „leek” voor Zeelant; dat kwam
voor de visschers van Scheveningen en de plaatsen
Noordwaarts daarvan gelegen, slecht uit. Toen gingen
ventjagers mede en die brachten de schol naar Scheve
ningen om te drogen.
Coenen zegt verder:
„Desen vanek gheduert tot den Meymaent toe. En
ter wylen dat onse visgers alsdan visghen om kabbel-
jauwen ende scollen, soe verleent Godt almachtich mede
onse visgers daer onder andere gheslachte van visghen,
te weten den salm ende ellifte, die dan mede om
onsen overe (oever of kust) haren tijt ende ganek hebben.
En van de scollers mede ghevangen tarbotten, hanen,
scarren, tonghen en meer ander soerte van bequame
visghen. „Den Meymaent aencomende en dan den „droeck”
van den scollen ende kabbeljauwen haren omganek ghedaen
hebben ende Godt almachtich die reste dan weder sent
De Scheveningers gebruiken het woord lek in: binnen-
lekschol, d. i. kleinschol, die vlak op de kust en buitenlekschol,
die in volzee gevangen wordt en grooter van stuk is.