4
x) Pringsheim, Beitrage zur wirtschaftlichen Entwickelungs-
geschichte der Vereinigten Niederlande, S. 52, vermeldt de
loonen van verschillende zeelieden, o. a. in 1636, ontleend
aan Tjassens, Zeepolitie, biz. 103. In dat jaar genoot de hoog
bootsman per maand 22 gulden, wat precies klopt met het
cijfer in onze notarieele acte. Volgens Tjassens verdiende een
kapitein in 1636 too gulden per maand. In ons stuk kan men
het netto inkomen van den kapitein niet nagaan; hij is
daar niet alleen de kapitein, maar ook de verhuurder van
het schip.
UIT DE PROTOCOLLEN DER HAAGSCI-IE NOTARISSEN.
Een dienstcontract van bijzonderen aard sloten den
2gen September 1635 de Middelburgsche kooplieden
Wouter Peltier en Pieter Jorisz. Brest met den Schie-
damschen schipper Adriaen Adriaensz. Drooch (N°. V).
Deze laatste bevoer het schip „De Jager”, groot ongeveer
170 last. Met dat schip zou de commies van genoemde
heeren naar Frankrijk onder zeil gaan, daar lading
innemen, en vervolgens den steven richten „naer Brasilien,
te weeten naer Pharnambuco, Paraiba, Rio Grande ofte
Capo de Santé Augustijn, onder ’t gebiet van de West-
Indische Compagnie wesende”. Daar zou men de lading
lossen en nieuwe waren innemen. Verschillende bepalingen
over de bemanning en de mede te nemen gereedschappen
en andere utensiliën worden gemaakt. Wat de belooning
betreft, is het niet zonder belang er op te wijzen, dat
de hoogbootsman 22 gulden in de maand verdient l).
De schipper zelf zal na terugkomst te Middelburg worden
betaald; als huur van het schip en de bemanning en
belooning voor zich zelf zal hij genieten 1575 gulden
per maand „ende bovendyen naer de gedaene reyse tot
een caplaecken de somme van hondert guldens eens”.
Mocht de schipper niet in Frankrijk kunnen laden, dan
is hij verplicht op bevel van den commies te zeilen naar
Engeland, Italië of de Provence.