HET VISSCHERIJBEDRIJF TE SCHEVENINGEN IN DE l6DE EEUW. I23 Coenen vertelt ons op zijn eigenaardige manier ook, hoe in zijn tijd de tong, evenals nu nog, een delicatesse was, en duur werd betaald. „Het es mijn geboeurt (gebeurd)”, zoo zegt hij, „als Karolus Quinty (Karel V) met zijn suster de Coninghinne van Ongerie (Hongarije) met meer ander parsonaetgen ware, dat ic mijn knechts tot Brussel sont met visgen, by ons visgers gevanghen, soe kabbeljauwen, scelvis, tarbotten, scollen; onder alle so hadde ik 40 tongen. Hier hadde ic in den afslach af van ’t Stic 7^2 stuiver. In dezen tijt als er weinigh tonghe waren, conde dat stuc wel gelden 20 stuivers. Ja, mijn worde wel geseijt, bij sommige groote feestmalen, op den vischdag een tonge een croen (kroon of 2 gulden) golt; alsdan sijn dese tonghe een seer waerde visge voor die groote meesters, ja sy syn oock delyckaet van smake. O, als die leckere Spanjaers, Godt betert, bij ons waren, die hadden der seer groot behagen in.” Ook hier weder blijkt het, dat reeds in de tweede helft van de zestiende eeuw de Scheveningers voor hun visch afnemers wisten te vinden en zelfs met de omringende landen handel dreven. Eigenaardig had men toen al de onderscheiding der haringsoorten in volle, maetjes, ijdel (thans ijle) en kuijtsieck; welke benamingen alle thans nog in gebruik zijn. Uit een teekening, in het „Visbooch” voorkomende, welke een aanschouwelijke voorstelling geeft van de haring- visscherij, blijkt, dat de haringnetten van die dagen heel weinig verschilden met die van onzen tijd; de samen stelling lijkt geheel dezelfde, maar de vleet telde niet zooveel netten en de grondstof was, zooals bekend is, geen katoen, maar hennip.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1910 | | pagina 133