HET VISSCHERIJBEDRIJF TE SCHEVENINGEN IN DE 16DE EEUW. 125 brengen of een weinig gezouten; om er in het laatste geval bokking van te bereiden. Streng was het hun ver boden aan boord, of aan den wal hun vangst te kaken, te zouten en in tonnen te pakken. Als een stuurman in ouden tijd met zijn pink van Scheveningen voor de haringvangst in zee zou gaan, moest hij vooraf met twee zijner bootsgezellen naar Den Haag gaan om voor den baljuw of schepenen een plechtige verklaring af te leggen, dat hij zich niet zou bezondigen aan het maken van de bekende pekelharing, het hooggeroemde zeebanket. Dat verbod om pekelharing te maken gold voor alle Zijdsche dorpen, Scheveningen, Terheide, Katwijk, Zand- voort, Egmond, Petten, enz. Daarentegen hadden de Maas steden Vlaardingen, Schiedam, Rotterdam volle vrijheid om met haar buizen zooveel pekelharing aan te brengen, als ze maar konden. Dat privilege hebben de Maassteden behouden tot in de tweede helft der negentiende eeuw. Zelfs de Wet van 12 Maart 1818, die alle visscherij reglementeerde, sprak het duidelijk uit: „De groote- of pekelharingvisscherij is die, welke in den zomer en herfst wordt uitgeoefend met kielschepen op de hoogte van Hitland en Edinburg en op de kusten van Engeland.” Nog in 1830 en 1851 wendden zich de Scheveningers tot de Hooge Regeering met het verzoek om toch met hun bomschepen hetzelfde bedrijf te mogen uitoefenen. Doch te vergeefs. Het was eerst in 1857, dat in het Staatsblad een nieuwe wet op de Zeevisscherijen ver scheen, welke eindelijk de banden verbrak, die deze industrie eeuwen lang hadden gekneld. Alle visscherij werd door die wet vrij verklaard en dus ook de haring- visscherij. Scheveningen heeft vooral reden om dankbaar te zijn voor de toen verkregen vrijheid. De groote uitbreiding, die de Scheveningsche vloot na het gedenkwaardige j aar 1857 verkregen heeft, is te danken

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1910 | | pagina 135