en NOG IETS OVER ADRIAEN COENEN EN ZIJN VISCHBOEK. I3I dan ook voor het Nog een enkel woord over Coenen als afslager van de visch, Deze betrekking schijnt in die dagen een zeer winst gevende te zijn geweest. In 1574 wist Coenen van prins Willem I een aanstelling als zoodanig te krijgen; doch de Scheveningers waren met die benoeming alles behalve in hun schik. Regel was het van oudsher geweest, dat elke stuurman zelf den afslager voor zijn vangst aanwees, en nu was hun vrijheid aan banden gelegd. Coenen deed het werk niet zelf; hij had te Scheve- ningen daarvoor zijn plaatsvervangers. In 1580 woonde hij te Leiden en solliciteerde toen bij den prins om zijn zoon in zijn plaats aangesteld te krijgen. De Scheveningers kwamen dat te hooren, en nu was het een goede gelegen heid om het privilege vernietigd te krijgen; zij wendden zich daarom tot den stadhouder met hun bezwaren. De prins stelde hun verzoekschrift in handen van de Staten van Holland, die op hun beurt weer advies inwonnen bij burgemeesteren en schepenen van den Haghe. Dat de zaak met den meesten ernst werd behandeld, blijkt hieruit, dat niet alleen de Scheveningers, maar ook de stuurlieden van Katwijk en Terheide werden opge roepen om gehoord te worden. visschen aangelegd, die hij nu publiek ter bezichtiging stelde. In de gerechtsdagboeken van Leiden vindt men „22 Sept. 1583 Adriaen Coenen van Scheveningen is tzijnen verzoucke toegelaten zyn gedroochde visschen en vischbouc de anstaende vrije jaermarct en feest van de verlossinge (ontzet van Leiden) te mogen laeten zien, genietende van elc persoon een doyt en die tbouc be geren te zien, 'een oortgen.”

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1910 | | pagina 142