i4
eigendom terug te doen geven met nog een partijtje
haring, dat haar evenzoo toekomt. Of de gemalin van den
grooten admiraal tot haar recht is gekomen, zou ik niet
weten te zeggen.
Met het vlas van mevrouw Tromp, dat door de soldaten
vrouwen zou worden gesponnen, zijn wij in de nijverheid
gekomen, die ook in de notarieële protocollen nog al eens
van zich laat hooren. Den 8 April 1630 verklaarde de
deken van het Hoedenmakersgild in den Haag, dat hij
Johan de Lorrij na afgelegde proef als meester zou aan
nemen, mits „deselve de Lorrij bij wettich bescheyt der
stede van Huije in den lande van Luijck sal thoonen,
dat hij bij zijnen vaeder aldaar ’t hoedemaeckers ambacht
geleert ende sijne leerjaeren naer behooren voldaen
heeft”. Ook moet hij zulk een getuigenis uit Antwerpen,
waar hij als „leerknecht” heeft gewerkt, overleggen
(Nu. XXIII). Wat hier geschiedde, was in de zeventiende
eeuw niet zeldzaam. Terwijl men in de middeleeuwsche
steden in den regel geen vreemdelingen in de gilden
toeliet, was dat in lateren tijd niet ongewoon. Maar de
vreemde werkman of meester, moest, gelijk in ons geval,
het deugdelijk kunnen bewijzen, dat hij zijn vak ter dege
verstond; niet alleen de gildeproef moest hij afleggen,
maar ook certificaten omtrent zijn bekwaamheid kunnen
vertoonen
Ten vorigen jare ontmoetten wij tot tweemaal toe den
persoon van Jacob van Nispen, „raedt ende generael-
meester van de Munten der Vereenichde Nederlanden” 2).
Wij hebben thans het genoegen en de eer hem nogmaals
te zien (N°. XXIV). Op zijn verzoek verklaarde de
borduurwerker Gerrit Everts den 31 Juli 1624, dat hij
Muller, Schetsen uit de Middeleeuwen, blz. 130; Brouwer
Ancher, De Gilden, blz. 21.
2) Die Haghe, Bijdr. en Med., 1909, blz. 9 en 10.
UIT DE PROTOCOLLEN DER HAAGSCHE NOTARISSEN.