223
„HET HOFJE VAN HOOGELANDe”.
„van de getuigen naargenoemt, den WelEd. gebooren
„Heer Jor Eduart van Hoogelande mij notaris welbekent,
jegenwoordich alhier in 's Gravenhage, gesont van
„lichaem naar advenant sijn hooge jaeren, gaende ende
„staende, sijn verstant ende memorie machtig, sooals ons
„notaris ende ondergescreven getuijgen uijterlijck bleeck”.
Ja, voorwaar van dezen erflater mocht gezegd, dat hij
„sijn verstant ende memorie machtig” was. Zijn uiterste
wil is een daad van kloek aanvatten en levert het bewijs,
dat hij ver heeft vooruitgezien. Hij schrijft weloverwogen
en ondubbelzinnig den regenten voor, hoe hij wenscht,
dat met zijn stichting zal gehandeld worden, doch schenkt
hun daarnevens telkenmale de vrijheid andere maatregelen
te nemen. Zijn verlangen is echter zoo duidelijk en beslist
voor elk geval aangegeven, dat een regent, die zijn taak
richtig opvat, niet dan in de uiterste noodzakelijkheid
daarvan zal afwijken. En toch bezit deze zoo noodig daartoe
een groote mate van vrijheid. Hij staat dus niet op een
gegeven oogenblik met gebonden handen en komt daardoor
niet in de verzoeking zich aan de bedoeling van het testa
ment te ontworstelen.
Reeds den 18 Juni 1670 had de erflater, een vroeger
testament gedeponeerd „van woort tot woort gescreven met
sijn eigen handt ende op elck bladt bij hem onderteekent,”
waarin de stichting van het Hofje bevolen werd. De zes
jaren, tusschen die beide testamenten verloopen, had hij
zich ten nutte gemaakt om zelf de hand aan het werk te
slaan, en het testament, op 20 Februari 1676 voor den
notaris verleden, dankt zijn bestaan blijkbaar in hoofd
zaak aan het feit, dat tal van beschikkingen uit het oligra-
phisch testament hetwelk dan ook herroepen werd
Genoemde getuigen waren de heeren mrs Gerard de
Roodere ende Dirck de Cocq, advocaten voor den Hove van
Holland.