17
2
i) Over Jan van der Heyden: Ter Gouw, in Ned. Gesch.
en Volksleven (van Van Lennep, Moll en ter Gouw) II, 194 vlg.
Hij heeft in 1672 de slangbrandspuiten uitgevonden; in hetzelfde
jaar werd hij algemeen brandmeester te Amsterdam. In 1690
gaf hij zijn „Beschrijving der slangbrandspuiten” uit.
UIT DE PROTOCOLLEN DER HAAGSCHE NOTARISSEN.
om met wintkogels te schieten, als ook met stocken ende
't gene daeraen voorders is dependeerende.” Waarschijnlijk
zal den hellebaardier de nervus rerum hebben ontbroken;
vandaar zijn contract met den zilversmid. De winsten
van het bedrijf zullen gelijkelijk worden gedeeld; mede-
deeling van het kostbare geheim aan derden zal met de
voor dien tijd zeer hooge boete van zeshonderd gulden
worden gestraft, nog wel voor iedere overtreding. Hoe
het met deze zaak is gegaan, is onbekend; in ieder geval
is de kostelijke inventie van Adam Trester minder be
roemd geworden dan die van zijn gelukkiger tijdgenoot
Jan van der Heyden. Maar het is toch merkwaardig, hoelang
een uitvinding in de lucht kan zitten; Jan van der Heyden
vond de brandspuiten uit in 1672, dus eerst meer dan
twintig jaar na onzen hellebaardier x).
Een nog merkwaardiger uitvinding, van een „mobelem
perpetuum” was gedaan door een zekeren Hans George
van Croesen, van Danzig, tijdelijk in den Haag. Het was
een merkwaardig instrument, „dienstich zijnde omme te
gebruycken in alle sortering van moolens”; geen wonder,
dat de uitvinder octrooi wilde verzoeken bij de Staten
Generaal of althans bij de Staten van Holland. Maar uit
vinders zijn in den regel niet rijk, althans niet rijk genoeg
om hun inventie onder de menschen te brengen. Daarom
sloot van Croesen dan ook den 7 Juli 1646 een ven
nootschap voor de exploitatie van het perpetuum mobile
met Jan Garnier en mejuffrouw Jacobmijna Oosterlinghs
(N°. XXXIV). Den eerste kennen wij. Hij schijnt een
bijzondere neiging voor het wonderbare, of laat ons