DE PLUNDERING VAN DEN HAAG DOOR DE GELDERSCHEN. I3I
Toch hebben wij hier slechts te doen met niets meer
dan de taaie levenskracht eener vergissing. Van een
brand der Groote Kerk en nog vele huizen bovendien,
is in 1528 geen sprake. Naar alle waarschijnlijkheid be
rust Montanus’ mededeeling op een schrijffout, en bedoelde
hij werkelijk den brand* van 1539, toen de bliksem in
den toren sloeg, de kerk met 40 huizen verbrandde en
er een groot verlies geleden werd „in silverwerk en in
koppen” x). In de eerste plaats toch vinden wij in deze
laatstgenoemde kerksieraden de „vercierselen” van het
bovenaangehaald bericht terug, terwijl het afgerond getal
huizen op een gelijke soort overlevering wijst. Maar nog
duidelijker wordt het, dat wij met een schrijffout te doen
hebben, wanneer wij opmerken, dat Montanus een halve
bladzijde vóór dat hij van den brand verhaalt, reeds den
tocht van M. v. Rossem behandeld heeft met de enkele
woorden: „Voortvluchtig waren oock de ingesetenen van
den Haghe in ’t jaer 1528 doen 1500 Geldersche met
veel borgers van Utrecht den 6 van Meerte op den
Haghe quamen, denwelcken zij plonderden ende beroof
den van alle kostelijckheden, soo veel zij te schepe
draghen mochten ende tot Utrecht voerden sonder eenigen
tegenstant.” Men ziet, dat hier van brandstichting niet
wordt gesproken, terwijl er alle aanleiding was, dat op
deze plaats te doen indien zij was geschied.
Enkele bij onderzoekingen in de archieven van het Hof van
Holland gevonden documenten gaven mij aanleiding om na
te gaan, wat er eigenlijk in 1528 gebeurd is, en zoo
doende kwam ik de vergissing op het spoor, door mij
hierboven aangewezen.
Reeds terstond bleek, dat de verhalen, door L. Hor-
1) Zooals Je Riemer, I, 278. Reigersberg Kronyk van Zeeland,
II, blz. 464 en Bor IX, op. 1576 navertelt.