136 DE PLUNDERING VAN DEN HAAG DOOR DE GELDERSCHEN.
i
I
waarop het uitzetten der gelden aangeteekend was, ook
in de war en grootendeels verloren raakten; maar de
de magistraat was later zoo ruim van opvatting, dat voor
de daaruit ontstane schaden door haar werd goedgesproken,
zoodat de weesmeesters werden ontlast. x)
Reeds na twee dagen vertrok de bende weder. Op de
bedreiging de stad te zullen in brand steken had Van
Rossem een bedrag van 28000 goudguldens als losprijs
weten te bedingen, waarvan hem 8000 gld. contant werd
betaald, terwijl voor het overige vier gijzelaars werden
medegenomen, nml. Hugo de Goutsmit, Jacob de Smit,
Jan Ariaensz en mr. Aernt Hugezoen. De eerste en laatste
waren waarschijnlijk vader en zoon, beiden meermalen
lid van de Haagsche schepenbank, tresoriers en burge
meesters, Jacob de Smit is zeker Jacob de Grebber van
Wijck, goudsmid, ook meermalen benoemd in magistraats-
betrekkingen, Jan Ariaensz vind ik niet verder vermeld.
Hoewel de historieschrijvers zeggen dat den Haag en het
Keizershof voor dat groote bedrag gebrandschat werden,
is het wel merkwaardig, dat uitsluitend uit de gewone
burgers gijzelaars genomen werden. Hortensius vertelt 2),
dat deze gijzelaars zeer wreed behandeld zijn, „niet alleen
openbaerlyck, maer oock heymelyck om haer met tortuyre
te ondersoecken waermede sij sich rantsoeneeren wilden,
nademael de twee (lees twintig) duysent guldens niet
betaelt en waeren; d’welke (gijzelaars) te Santen ghevoert
zijnde, daer twee geduyrige jaren langh in de gevange-
nisse gheweest zijn.” Maar dat kan niet juist wezen.
Immers reeds den 5den Januari 1529 werd er tusschen
de gijzelaars en die van den Haag een arbitrale uitspraak
gedaan door twee leden van het Hof van Holland en de
De ook om haar verderen inhoud belangwekkende acte
hierachter Bijl. IV.
2) In de vertaling uitg. 1625 blz. 271.