DE PLUNDERING VAN DEN HAAG DOOR DE GELDERSCHEN. I39
J) Reg. A. v. d. Goes, p. 126.
2) Vertaling, p. 268.
8) p. 224.
Gelre zou optreden, niet aanvallend en dat het aan
te werven keizerlijk leger spoedig ter plaatse zou zijn.
Dit werd den isten Maart toegezegd, maar toen de volgende
dagvaard op den 8sten bijeenkwam in Brussel, kwam des
middags de tijding van de „spoliatie van den Hage” op
den zesden. De invaller was dus den verdediger vóór
geweest; gebruikmakend van het nog niet gereed zijn der
defensie had hij zijn slag geslagen.
Geheel begrijpelijk is dat echter op zich zelf nog niet.
Immers welk belang had de Geldersche hertog om, waar
hij reeds aan alle kanten werd aangevallen en de handen
reeds vol genoeg had, nu ook nog de Hollanders tegen
zich in het harnas te jagen? Men weet hoe juist een der
oorzaken van ’s Keizers betrekkelijke zwakheid tegen
over den Gelderschen hertog de lauwheid en geringe
hulpvaardigheid was der Bourgondische landen. Ook in
het hiervóór verhaalde kwam dat uit en de voorwaarde
door de Hollandsche steden gesteld, dat men niet tot
een aanval op de Gelderschen zou overgaan, is in dat
opzicht duidelijk genoeg. Merkwaardig is voorts de mede-
deeling van L. Hortensius 2), dat men in Holland .alge
meen vertelde dat de landvoogdes tot den tocht van
Van Rossem verlof gegeven had, een verhaal, dat wij
bij Pontus Heuterus 3), die als Delvenaar er méér van
weten kon, in nog uitgebreider vorm vinden en wel
met deze verklaring, dat de Landvoogdes op deze wijze
de Hollanders wilde dwingen tot grooter scheutigheid
met geld en vermeerdering van ijver bij het opbrengen
daarvan. Evenals Hortensius zegt hij, dat men dit gaarne
geloofde omdat de Gelderschen zoo in het geheel geen