I40 DE PLUNDERING VAN DEN HAAG DOOR DE GELDERSCHEN.
„ex composite”.
2) L. Hortensius als geschiedschrijver, p. 191.
3) Gedenkwaardigheden VI3, biz. CLVII, noot 1.
4) Gesch. des Vaderlands, V, 185.
tegenstand ondervonden, maar hij voegt er nog de op
merking bij, dat het opvallend was, dat de woningen der
hooge keizerlijke ambtenaren gespaard bleven en dat in
het keizerlijk paleis en de hofgebouwen in het geheel
geen schade werd aangericht, noch aan de registers noch
aan de charters van de verschillende tresoriers. Men
herinnere zich in dit verband onze bovengemaakte op
merking over de keuze der gijzelaars, en denke daarbij
aan den reeds den 13 Maart door de Hollandsche steden
geuite eisch, dat de Bourgondische opperbevelhebber, de
heer Van Castre, als ongeschikt en niet vertrouwd wor
dende, zou worden vervangen door een Hollander, den
heer Van Baelleul dan krijgen, in onderling verband,
deze feiten toch wel een eigenaardige beteekenis. In
hoeverre hierbij gelet moet worden op de woorden van
Maarten van Rossem in een der redevoeringen tot zijn
soldaten hem door Hortensius in den mond gelegd: „dat
deze expeditie geschiedde bij overeenkomst en zijn
volk dus niet bevreesd behoefde te zijn voor ernstigen
tegenstand”, kunnen wij, waar het niet vaststaat, dat zij
door Van R. werkelijk gebruikt zijn, in het midden laten.
Mees 2) onthoudt zich ten opzichte van deze geheele quaestie
van een beslissing, maar Nijhoff 3) meent met Tydeman ‘1j
dat van eenige afspraak geen kwestie wezen kan omdat de
Geldersche opperbevelhebber zich wel „niet zal hebben
geleend tot een expeditie, die strekken moest om aan
het bewind, dat hij beoorloogde, gelden te verschaffen
om hem zelf met meer kracht te kunnen bestrijden.”
Dit lijkt mij geen sterk argument, immers de Bourgon
dische staatkunde, waarvan de Landvoogdes een hoogst