Nergens wordt meer gewag gemaakt van de beide, uit de oude
kerk afkomstige epitaphia, nl. van Schelhaemer en van Sparre;
dat van eerstgenoemde, hetwelk verreweg het fraaiste was, is ver
dwenen, terwijl dat van Sparre thans in den noordelijken muur op
de oostelijke tribune is ingemetseld.
Wij zullen thans den draad van ons verhaal weder opnemen en
terugkeeren tot het overlijden van Ds. Pambo, zooals men zich
herinneren zal, den grooten tegenstander van den bouw der nieuwe
kerk.
Toen deze hoogstaande predikant gestorven was, werd de wensch
geuit zijn lijk in de kerk te doen bijzetten en tevens de vraag ge
steld, of dit bijzetten ook zou mogen geschieden telkens wanneer
een der predikanten kwam te overlijden.
Deze vraag werd bevestigend beantwoord en het stoffelijk over
schot van Ds. Pambo werd in graf n°. 8 bijgezet.
Op 7 November 1765 wordt daaromtrent een algemeenen regel
vastgesteld, nl. dat voor het begraven in de kerk eene vaste som
van 10 dukaten verschuldigd is, behalve de recognitie aan de
publieke kerk”
Kort na het overlijden van Ds. Pambo kwam twist en tweedracht
den kahnen gang van zaken in de Luthersche gemeente verstoren,
doordat de meerderheid in den Kerkeraad een Nederduitschen pre
dikant wilde benoemen, terwijl de andere partij, waaronder zeer
vele aanzienlijken, een Hoogduitschen leeraar wenschten. De op
winding was zoo hevig, dat door vele lidmaten bij het Hof van
Holland werd gerequestreerd, hetwelk op 19 Januari 1765 den
Kerkeraad heeft gelast de benoeming voorloopig uit te stellen. Na ver-
geefsche pogingen te hebben aangewend om beide partijen met
elkander tot overeenstemming te brengen werd bepaald, dat ter
voorkoming van scheuring twee predikanten zouden worden be
roepen, nl. een Hoogduitschen en een Nederduitschen, en dat de
vacature, die het eerst zou ontstaan, niet weder zou worden aan-
Wij zullen onder de Bijlagen een overzicht laten volgen van de
ontvangsten en uitgaven voor den bouw der tegenwoordige kerk,
zooals wij die uit de bescheiden van het kerkarchief hebben op
gediept.
io6
VAN DEN BOUW DER TEGENWOORDIGE KERK, ENZ.
I