Daarom wordt in een der plaatselijke bladen de verkoop van het ter rein gepubliceerd, hetgeen tengevolge had, dat de heer Schonck zich op 7 Mei 1882 bereid verklaarde f 25000.— te betalen voor het Luthersche Hofje, indien een ander Hofje, het Hofje van Floris van Dam door de Gemeente onteigend zou worden. De Kerkeraad wil op deze aanbieding ingaan op voorwaarde, dat het koninklijk besluit tot onteigening van genoemd hofje vóór 31 December 1883 zal zijn tot stand gekomen of dat bedoeld hofje vóór dien datum in der minne aan de Gemeente is overgegaan. Op 7 Februari 1884 vragen H. H. Regenten aan den Kerkeraad machtiging tot verkoop van het Hofje, waarop weldra het koopcontract is tot stand gekomen. In 1883 wordt herhaaldelijk geklaagd zoowel over de onvoldoende gasverlichting, als over den slechten toestand van het kerkgebouw. Sommige leden van den Kerkeraad dringen er op aan, dat de Kerk zal worden gewit en in de goten loopplanken gelegd worden, anderen deelen mede, dat in de lijst van het plafond groote scheuren aan wezig zijn, zoodat zelfs stukken los liggen en voortdurend de goede gemeente met den dood bedreigen; weer andere leden geven daar omtrent meer geruststellende verklaringen, waarmede de Kerkeraad ten slotte gaarne instemming betuigt, omdat de middelen voor eene afdoende herstelling ten eenen male ontbreken. De noodzakelijke restauratie bleef dan ook achterwege, evenals in 1887, toen deze aangelegenheid nogmaals ter sprake werd gebracht, en heeft zooals wij nader zullen zien eerst in 1903 plaats gehad. Inmiddels werd den 2gen September 1887 het voorstel gedaan om de kosterswoning aan de Boekhorststraat over te plaatsen naar het huis aan den Burgwal, gelegen ten noorden van- en grenzende aan de Luthersche kerk, terwijl dan de eerstgenoemde woning tot winkel huis zou worden ingericht. De kosten hiervan werden begroot op ƒ1900. zijnde 1100.— voor de verbouwing tot winkel en f 800.— voor de inrichting tot kosterswoning. Na breedvoerige gedachtenwis seling over de vraag, welk deel der woning voor de kerkelijke admini stratie en welk gedeelte voor kosterswoning zal bestemd worden, wordt tot de voorgestelde verandering besloten, te meer nog daar de predikanten middelerwijl het daarvoor benoodigde geld hadden bijeen gebracht en de kerkekas dus van uitgaven verschoond bleef. Dit werk kwam in den loop van het volgende jaar (1888) tot uitvoering. In 1891 zijn weder, blijkens mededeeling van den orgelmaker Batz, ■1 VAN DEN BOUW DER TEGENWOORDIGE KERK, ENZ. 121

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1913 | | pagina 129