De stad welke wij daarbij rondloopen is, dit moet wel in het
oog gehouden worden, nog héél klein. Nog slechts enkele jaren
te voren was de omgeving met grachten, de tegenwoordige
singels voltooid Doch de ruimte daarbinnen was nog verre
van bebouwd: Princessegracht en Korte Voorhout waren nog niet
in exploitatie gebracht, de Korte Vijverberg was nog Doelenveld.
Achter het Lange Voorhout vond men slechts tuinen tot aan de
Noordsingel (Mauritskade). Het Noordeinde was een smalle bebouwde
strook tusschen deze en den Prinsentuin. Langs de Noordwal was
eveneens nog heel wat open en tusschen deze, Geest en West-
einde lag als bouwland, duin en bosch het uitgestrekte Korten-
bosch. Ten zuiden van het Westeinde waren wederom weilanden,
waar na ruim vijftien jaren pas de Prinsegracht zou gegraven
worden, met de grachten en straten tot aan de Wagenstraat.
Tusschen Wagenstraat en Spui echter, en tusschen dit en Nieuwe
Haven begon de bebouwing goed op te schieten, al bedenke
men, dat eerst in 1649 1654 de Nieuwe Kerk gebouwd zou worden.
Achter de Nieuwe Haven, welke door vele bleekvelden begrensd
werd, lagen dan weder tuinen, terwijl ook van de huizen langs
de Heerengracht nog slechts zeer enkele verrezen waren.
Het aantal inwoners was daarmede natuurlijk in overeenstemming
en niet hooger te stellen dan 16 tot 18000, hetgeen beteekent
ongeveer 2700 gezinshoofden van wie er slechts 970 in de termen
vielen om in het besproken cohier te worden aangeslagen, dat
wil dus zeggen, een vermogen bezaten van 1000 pond en daarboven.
De overige 1730 gezinnen zijn dan natuurlijk te verdeden over hen
die minder bezaten, maar dan toch nog wel iets en hen die in
het geheel niets hun eigendom konden noemen. Van de eerste
categorie zullen er ongeveer 730 van tweede ongeveer 1000 te
tellen zijn geweest.
Maar hoe klein, betrekkelijk, de plaats ook was, het was er vol
leven en beweging. Juist voor eenige jaren was prins Maurits ge
storven en opgevolgd door zijn tot weidscher zwier en luchtiger
weelde geneigden jongsten broeder, wiens huwelijk met Amalia
van Solms hem eene levensgezellin had gegeven, die deze opvatting
deelde en die aan het hof van het verdreven Boheemsche koningspaar
wel geleerd had hoe daaraan toe te geven. En nu kon zij het met
eigen inplaats van met geleende veeren doen. Den Stadhouder
HAAGSCHE COHIEREN I, (1627).
II