J) Uitgegeven vanwege het Oudheidkundig Genootschap door J. G.
en P. J. Frederiks in 1890.
2) Ibid, volgens de inleiding biz. V.
was slechts mogelijk door eene omstandigheid, welke
ons in staat stelt juist te beoordeelen. Deze namelijk,
een vrij groote rijkdom was opgehoopt.
van betrekkelijk weinigen, de anderen
volgden zijn edelen en officieren, terwijl het deftige pratriciaat, door
de magistratuur naar den Haag geroepen, gaarne den wedijver
aanging. Dat zou eerst in de jaren tusschen 1630 en ’40 tot geheele
ontplooiing komen, maar de voorteekenen waren er toch al. Een
ervan is zeker het feit dat de kunst, vooral de portret-schilderkunst
zoo bloeide. Het is voldoende om Jan van Ravesteyn, Evert van
der Maes en de Mijtensen te noemen, om te doen beseffen hoeveel
bloei er noodig was, om die allen zoo volop werk te geven.
Huygens nog iets ouder Voorhout (1621) hebben wij slechts te
lezen om te zien hoe de stad de dichters bezielen kon tot hoog-
gestemden lof!
„Comt, laat U gedachten deysen
„Daer het lichaem eertijdts was,
„Laet U sinnen over-reysen
„Al des ronden bodems plas,
„Niet en haeck ick meer te hooren,
„Dan soo schoonen Tempes naem,
„Comt U erghens een te voren
„Die mijn Linde-lij beschaem!”
Dit alles
dit cohier
dat binnen die kleine plaats
Al was hij in handen
genoten van het vertier, dat hij geven kon. De som toch der
belaste vermogens beliep niet minder dan 22,057 millioenen der
toenmalige muntwaarde, welke naar onze hedendaagsche waarde
schatting met 50.— millioenen te vergelijken zijn. De beteekenis
van dit cijfer, valt eerst recht op, wanneer wij het aan andere van
dezelfde soort toetsen. Die cijfers levert ons Amsterdam, in deze
zelfde jaren in de glorieuse ontplooiing van zijn bloei. Toevallig
is ons van daar een cohier van den 2oosten penning in druk
toegankelijk, en wel dat van 1631. Het geeft, op een totaalcijfer
van 115.000 inwoners, 2) hoe verbazend veel méér dan hier!
HAAGSCHE COHIEREN I, (1627).
12
I