l) C. comte Réal, staatsraad en verbonden aan het ministerie van Politie.
te hebben, en daarmeede in alle voorkoomende omstandigheeden
zou volharden, dog dat ’t allerbehaaglijkst was niet meerder mid
delen disponibel te hebben om de goede order en rust'te bewaaren,
en dat wij op den dag van den 2iste April inzonderheyd wijnig
assistentie hadden, waarop den Hertog mij ten antwoord gaf, dat
’t niet genoeg was dat een maire met vertrouwen en eer wierd
overlaaden, maar dat hij dan ook door zijn beleyd, en directie
alles niet alleen moest weeten, maar ook alles kwaads door zijn
invloed moest voorkomen, dat indien men altoos de militaire magt
en andere diergelijke middelen moest bij de hand neemen om de
rust te bewaaren, ’t niet de moeyte waard was, en ’t niet alleen
te doen is om de actens van de burgerlijke stand te teekenen; de
Graaf Réal die ook inmiddels was binnengelaaten, voegde hierbij
dat de algemeene geest in den Haag, en te Rotterdam zeer slegt
was, en nog erger te Amsterdam, en hoewel dit niet geheel kon
ontkennen, antwoorde ik dit niet te verwonderen was in een land
daar de ingezeetenen door de omstandigheeden zoo zeer gedrukt
wierden; daarop gaf de Minister mij te kennen, dat men zeer op
zijn hoede moest weezen, dat de Keyzer wat er ook gebeuren
mogt, Holland nooyt zou afstaan, en zoo men er zig bij zeekere
geleegenheeden kwalijk mogt gedraagen, de wraak allerverschrik
kelijkst weezen zou, dat ’t gouvernement veel veerkragt had, en
immense resources, dat de Keyzer binnen drie maanden een mil-
lioen soldaten ter zijner dispositie hebben zou; ik eyndigde met
te zeggen dat ik hoopte en mij ook vleyde dat de rust in Holland
niet zou verstoord worden, doch dat ik persisteerde met te kennen
te geeven dat de middelen die men daartoe voorhanden had, zeer
gering waaren; voor ’t overige heb ik mij bij die geleegenheyd in
alles uitgelaaten als iemant die getrouw aan eed en plicht zig
niets te verwijten heeft, en ik haeste mij UWEdg. van deeze
conversatie kennis te geeven, om daaruit de geest, en voornee-
mens van ’t ministery te doen kennen, en ik twijffel geenzints of
UWEdgebzult met mij van begrip zijn, dat ’t niet ondienstig
weezen zal, dat deeze conversatie zoo veel mogelijk bij een iegelijk
die belang steld in ’t weezenlijk welzijn van ’t land, en die iets
te verliesen hebben, bekend raakt, en daardoor al wat fatsoendelijk
VARIA OVER 1813.
232
1'
I