zelve een fatzoenlijk en eerlijk man was, en wenschte voortekomen,
dat wij niet hoger op klachten inbrachten en hij dus wellicht, bij
den aanvang der Fransche heerschappij in Holland, in zijne qualiteit
bij den Keizer Napoleon in een ongunstig daglicht geplaatst werd,
besloot hij deze zaak zooveel doenlijk tot een goed einde te brengen.
Hij liet mij dus verzoeken bij hem te komen, onderhield mij over
het geval, betuigde deswegens zijn leedwezen, wilde mijnen tweeden
remplaqant ontslaan en de eerst aangebodene voor mij doen
marcheeren.
Ik gaf hem te kennen, dat ik dit niet verlangde, daar de Heer S.
een mijner goede kennissen was, geen fortuin hoegenaamd bezat,
en dus niet in staat zoude zijn een ander rempiacant (die sedert nog
veel duurder waren geworden) te vinden, en dus wellicht zelve zoude
moeten uitmarcheeren, weshalve ik in de zaak zoude berusten;
doch zeide hem verder openhartig welke nadeelige indruk deze
geheele zaak en
familie, vrienden
gemaakt had, en
standig en
handelwijze niet alleen op mij en mijne geheele
en bekenden maar zelfs op de geheele stad
sprak in één woord, zooals het een cordaat zelf-
onafhankelijk Hollandsch gemoed betaamde, zonder hem
in iets te sparen; doch op een fatsoenlijke toon.
Deze openhartige stoutmoedigheid scheen hem te bevallen, ten
minste hij informeerde zich wijders welke betrekking ik vervulde,
of dacht bij de hand te nemen, welke mijn studiën waren geweest,
enz. en eindelijk of ik ook genegen zoude zijn eene betrekking van
Chef de Bureau of Sous-Chef de Division bij de Prefecture aan
te neemen, met het vooruitzicht van verdere bevordering of later
wellicht plaatsing als Auditeur bij den Staatsraad... Ik vroeg mij
hierop te mogen bedenken en met mijne ouders te mogen raad
plegen. de slotsom was, dat ik zijn voorstel aannam.
In Mey 1813 had ik eene hevige altercatie met den Hr. prefect
de Stassart, die welligt zeer onaangename gevolgen voor mij had
kunnen hebben. De zaak was deze:
Zooals bekend was, had Keizer Napoleon in de campagne naar
Rusland het meerendeel zijner cavallerie, vooral paarden, verloren.
Eenige vleijers dachten uit, om bij vrijwillige inschrijving een zeker
getal cavalleriepaarden bijeentebrengen, om die als een blijk hunner
verknochtheid, liefde en trouw den Keizer ten geschenke aantebieden.
Ook dit had in het Dep1, der Monden van de Maas navolging,
VARIA OVER 1813.
240
I