OVER EEN PAAR HAAGSCHE STANDBEELDEN.
door Prof. Dr. F. J. L. KRAMER.
Het is nog niet heel lang geleden, niet meer dan ruim een halve
eeuw, dat Nederland binnen zijne grenzen zoo goed als geen stand
beelden kende. In Rotterdam stond het bronzen beeld van Erasinus,
in Haarlem een steenen beeltenis van Laurens Coster immers
eerst later door een bronzen vervangen maar, zoo ik mij niet
bedrieg, was dit alles. Geringschatting van openbare gedenkteekenen
was daarvan evenmin de reden als zuinigheid in zake de vereering
van beroemde mannen; de oorzaak is in iets anders te zoeken: onze
voorvaderen richtten de gedenkteekenen voor hunne dooden bij voor
keur op hunne grafsteden op, binnen de muren hunner kerken.
Mogelijkerwijze heeft het verbod van het bijzetten der overledenen
in kerken sinds 1825 eenigen invloed gehad op de denkwijze, en
bij voorkomende gelegenheden van zelf het denkbeeld doen rijzen
op openbare plaatsen standbeelden op te richten. Met dat al hoort
men van iets dergelijks niet vóór de regeering van Koning Willem
den tweeden, en al laat het zich begrijpen dat de omstandigheden
in het tijdperk van de moeilijkheden met België en den status quo
uit den aard der zaak weinig gunstig waren voor huldigingsplannen,
er is reden te gelooven, dat ten deze, zooals in zoovele andere
zaken op het gebied van kunst en kunstnijverheid, de stoot is ge
geven door Willem II, wiens koninklijke mildheid zijn kunstzin en
zijne voorliefde voor schilder-, bouw- en beeldhouwwerken even
aarde. Zooveel althans is zeker, dat van het tijdstip zijner troons
bestijging af de Nederlandsche steden hunne pleinen en parken zijn
gaan sieren met standbeelden, in marmer en in brons. Rembrandt,
Vondel en Thorbecke te Amsterdam, Tollens en Hogendorp te
Rotterdam, Jan van Nassau te Utrecht, Hugo de Groot te Delft,
Arie Scheffer te Dordrecht, De Ruyter te Vlissingen, Piet Hein
te Delfshaven, al die beelden verrezen in de tweede helft der negen-
i