294
Eene kleine vergissing: hij was de achterkleinzoon van den diplomaat.
voegde er bij, dat de heer Van Nieuwerkerke de kleinzoon was
van een diplomatiek agent der Vereenigde Provinciën in Spanje
van afkomst dus een Nederlander die met eene Fransche dame
gehuwd en in Frankrijk met der woon gevestigd gebleven was.
Sedert 1830 had de jonge graaf, tot dusver officier bij de garde
royale, zich uitsluitend gewijd aan de beeldhouwkunst, en zulks
met succes. De gezant had het vervaardigde model gezien, maar
wilde niet uitweiden over de verdienste: „bij den eersten oogopslag
beveelt het veel beter zich zelf aan”.
Dat alles was volkomen juist. Emile van Nieuwerkerke, in 1811
geboren, had een korten tijd als officier gediend, maar zijne loop
baan prijsgegevendaarna had hij gereisd en zich onder de leiding
gesteld van de destijds reeds vermaarde Felicie de Fauveau. Al
spoedig was hij toen voor den dag gekomen met een paar groepen
een kamp tusschen twee ridders en een Sint Michael met den draak.
Doch vooral sinds 1835 had hij zich met grooten ijver op de studie
zijner kunst toegelegd, en bepaaldelijk zicli geoefend in het model-
leeren van menschenfigurenuit de jaren 1835 tot 1843 dagteekenen
zijne borstbeelden van De Ganay, De Fondras, De Mortemart, den
Hertog van Bordeaux en eenige van zijne bijzondere vrienden, die
hem gaarne als modellen wilden dienen.
Juist in deze dagen vatte hij het voornemen op het beeld van
Willem den Zwijger te modelleeren, daartoe naar zijne biografen
beweren gebracht door liefde voor het vaderland zijner voor
ouders. Het is mogelijk, maar meer waarschijnlijk is wat de gezant
Fagel als aanleiding opgeeft: het gerucht omtrent het plan tot op
richting van een standbeeld, dat den graaf Van Nieuwerkerke juist
bereikt moet hebben in het zelfde jaar 1841, waarin de biografen
hem het denkbeeld toeschrijven als eene uiting van piëteit. Zooveel
is zeker, dat nergens melding gemaakt wordt van een plan om een
beeld van Coligny of van Hendrik IV te boetseeren, laat staan van
de uitvoering van zulk een plan. Niets zou weliswaar natuurlijker
zijn geweest dan de gedachte een der decoratieve figuren uit Frank
rijks zestiende-eeuwsche geschiedenis te kiezen, en even begrijpelijk
zou het mogen heeten dat Hendrik IV, Coligny of een hunner tijd-
genooten daartoe het eerst den kunstenaar voor den geest waren
OVER EEN PAAR HAAGSCHE STANDBEELDEN.
I
I