78
De Kerkeraad der Luthersche gemeente, die, zooals wij zagen,
er voortdurend op uit was om door collecten of anderszins hare
geldmiddelen te versterken, besloot in 1694 aan den nieuw ge-
kroonden koning van Zweden een brief van gelukwensching te
zenden, daarbij tevens verzoekende om een generale collecte in zijn
Rijk te mogen houden of wel dat het Zijne Majesteit moge behagen
haar met andere milddadige giften te begunstigen. Het gevolg van
dit schrijven, dat onder couvert door tusschenkomst van den buiten
gewonen gezant Leeliënraedt op het einde des jaars aan den Koning
werd afgezonden, was dat in de maand Juni d.a.v. een wissel werd
ontvangen, groot f 5106.7 st., welke som door den Koning als
gift werd aangeboden. Natuurlijk volgde hierop een brief van dank
betuiging en herhaalde malen komt de Kerkeraad bijeen om te be
raadslagen op welke wijze dit bedrag het veiligst zou worden belegd.
In 1695 werd nogmaals, doch nu aan den koning van Denemarken,
om een subsidie voor de kerk gevraagd; het jaar daarop werd aan
den keurvorst van Hanover en aan den Prins van Saksen-Gotha
vergunning verzocht om in hunne landen eene collecte te houden,
doch, aangezien op dit schrijven geen antwoord werd ontvangen,
werd het verzoek in 1699 herhaald, alsmede de porten van brieven
betaeld.”
In 1697 zou de helft van het huis, gelegen aan de noordzijde
van de kerk, aan den Burgwal, bij gerechtelijke executie worden
verkocht; de kerkeraad besloot, aangezien het voor de kerk dienstig
kon zijn, het huis aan te koopen en werd daarvan eigenares voor
de som van 700.
Op 19 Februari 1699 stierf de Eerw. Heer Ds. Schelhaemer in
den ouderdom van ruim 84 jaren, waarvan hij 54 jaren lang de
kerk als predikant gediend had. Zijn zoon, de advocaat Schelhaemer
deelde aan den Kerkeraad mede, dat de overledene in zijn testament
had verzocht om in de kerk te zijner gedachtenis een epitaphium
te doen oprichten. De kerkeraad stond dit verzoek toe en bestemde
daarvoor de westzijde van den predikstoel. In eene volgende ver
gadering van het kerkbestuur werd de vraag gesteld, of niet vooraf
een schets van het gedenkteeken zou moeten worden ingezonden,
hetgeen bevestigend werd beantwoord. Bij de beoordeeling der inge
zonden teekening oordeelden sommigen het gewenscht, dat de
beeltenis van den overledene op het gedenkteeken, als zijnde „aan-
VAN DE OPRICHTING DER LUTHERSCHE GEMEENTE, ENZ.
I