L
134
opdracht.
Smoren.
2) Maakt mij opgewekt, stemt mij genoeglijk.
3) Toespeling op Psalm 16:6 „de snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen
gevallen”.
Mijn genoegen of eene
moet nog eenig sterker licht vallen, ik bedoel die zijde, waardoor
eene herinnering aan hem in dezen kring te allen tijde op hare
plaats moet worden geacht, zijne liefde voor ’s-Gravenhage, waar
aan hij hing met zijn geheele hart. Hoort hem zelven aan die liefde
uiting geven in zijn „Zeestraet”, vs. 53 vlgg. (Worp 7, 113):
Deze liefde voor zijne „geboortstadt” is uit niets duidelijker ge
bleken, dan uit den tegen alle tegenwerking in volhardenden ijver,
waarmede hij het aanleggen van een klinkerweg naar Scheveningen
heeft bepleit en bewerkt. Voorwaar het is slechts eene geringe
hulde van den voortreffelijken man, dat hem aan zijn eigen „Zee
straet” door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te
Leiden een borstbeeld is opgericht.
Immers door den aanleg van dien weg heeft hij voor zijne dier
bare vaderstad eene toekomst helpen openen, schooner dan hij zich
Soo komt ghij meestendeel, mijn uyterste behaegh,
Mijn noijt volpresen, noijt half uyt gepresen Haegh,
En opent mij de milt 2); want, tegens all’ de wetten,
Natuer, van uw gesach, die lust en liefde pletten,
Als ’t op de hoofden sneewt, schijnt dese liefde groeijt,
Hoe mijn verloopen dagh meer na den avond spoeijt.
’k Heb jong en achteloos, nu menigh jaer geleden,
Soo ’t kalf treedt in de weij, all daer ick tré, getreden,
Maer sonder gae te slaen in wat een Paradijs
Mijn snoer gevallen was 3). Nu werd ick het zoo wijs,
Dat, waer mij lust of last 4) gevoert heeft op mijn dagen,
(Vraeght jonge Lieden niet) mij geencrley behagen
In ’t kostelixste mail, in ’t wijste moij, ’t gemoed
In ’t minst en heeft geroert, als mijn’ Geboort-stadt doet.
Terwijl ickdien slagh van (ernstige) gedachten,
Of wel of qualick, tracht in andere te smachten 1),
CONSTANTIJN HUYGENS.