8
Dat alles was vóór 1650 volgroeid: de volgende 25 jaren waren
er van gedeeltelijk bevestiging, maar evenzeer ook van stilstand
zooal niet van achteruitgang.
Wat echter niet bleef stilstaan, dat was de ontwikkeling der
vermogensverhoudingen. De op fortuinlijke wijze in de Nederland-
sche handelsondernemingen, en in enkele takken van industrie
zooals de scheepsbouw met al zijn aanverwante vakken, de
lakennering, de brouwerij, verworven vermogens, waren na het
eerste kwart der zeventiende eeuw ook door niet in onmiddelijk
verband met het bedrijfsleven staande factoren nog weder, en be
langrijk, toegenomen. Landbezit en landexploitatie zijn van die fac
toren enkele welke niet uit het oog mogen worden verloren. Men
denke daarbij aan de droogmakerijen, waarin men in het eerste
kwart der eeuw veel kapitaal stak, dat nu in gunstige gevallen
zeer goed rendeerde. Ook de belegging in fondsen was een
middel geworden tot kapitaalsvermeerdering wat het voorheen ten
onzent nog niet in die mate was. Doch op het oogenblik van ons
cohier staan wij weliswaar reeds vrij ver van den aanvang dezer
ontwikkeling, maar heeft zij toch nog niet die vlucht genomen, welke
smaak te koop hadden en het mogelijk maakten, dat deHaagsche
upper-ten den toon aangeven konden in de Republiek en dat
Voorhout en Vijverberg op het middaguur der pantoffel-parade
een keur te zien gaven van heeren- en damestoiletten, waartus-
schen eenerzijds het stemmig zwart der regenten van elders een al
te eenvoudigen indruk maken moest, terwijl anderzijds de kleurige
kleedij der militairen, der officieren van eigen en vreemde legers,
der vreemde edelen vooral, de levendigheid van het geheel niet
weinig verhoogde.
Te midden dier bedrijvigheid bloeide de kunst. De school der
Haagsche portretschilders van de Ravesteyns, van der Maes en
daarna de Mijtensen, was, in de laatsten, naar den nieuwen smaak
medegegroeid. Naast den bloei van Rembrand en Hals en de hunnen
groeide hier onder den invloed van den Engelschen hofschilder
van Dijck de kunst, die in Johan Mijtens begon en in Hanneman
zijn hoogste punt bereikte. Niet in de gespierde kracht van het
dadige leven der Hollandsche steden, maar in de elegante gratie
van het weelderig hofleven vond deze haar voedingsbodem.
HAAGSCHE COHIEREN II, (1674).